RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nrs: AWB 09 / 20640 + AWB 09 / 25160
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder
Datum bestreden besluit: 7 juli 2009.
Kenmerk: [IND-nummer]
V-nummer: [V-nummer]
Bij bezwaarschrift van 8 juni 2009 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 5 juni 2009.
Voorts is de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te treffen.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder op dit bezwaar beslist.
Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het verzoek is met toepassing van artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende beroep bij de rechtbank.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met AWB 09/17861, plaatsgehad op
22 september 2009, alwaar verzoeker zich heeft laten vertegenwoordigen door R. Vat, advocaat te ’s-Hertogenbosch. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A.M.H.W. van Heerebeek. Na de behandeling zijn de zaken gesplitst en is separaat uitspraak gedaan.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van het verzoek ter zitting.
Na kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak en overweegt daartoe als volgt.
Verzoeker, geboren op [geboortedatum] en van Iraanse nationaliteit, heeft op 24 juni 2008 een aanvraag ingediend om toepassing van het medisch uitzettingsbeletsel als bedoeld in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen. Volgens verweerder blijkt uit de nota van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 13 mei 2009 dat verzoeker kan reizen onder enkele in het BMA-advies nader omschreven medische voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de behandeling in het land van herkomst voortgezet dient te worden en verzoeker daadwerkelijk moet worden overgedragen aan een psychiater, ervaren met de behandeling van posttraumatische stress stoornis (PTSS). Uit het BMA-advies is verweerder verder weliswaar gebleken dat het uitblijven van de medische behandeling in het land van herkomst kan leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, maar uit het BMA-advies blijkt tevens dat de voor verzoeker relevante behandeling van zijn psychische klachten, suikerziekte en hoge bloeddruk mogelijk is in Iran en de door verzoeker gebruikte medicijnen dan wel goede alternatieven aldaar beschikbaar zijn. Op grond hiervan heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is op verzoeker. Nu volgens het BMA-advies medische behandeling in het land van herkomst mogelijk is, is volgens verweerder bij uitzetting ook geen sprake van schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wegens de gezondheidssituatie van verzoeker. In hetgeen verzoeker in bezwaar heeft aangevoerd heeft verweerder geen reden gevonden om tot een andersluidend besluit te komen.
Verzoeker kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. In de ogen van verzoeker moet uit het BMA-advies van 13 mei 2009 worden afgeleid dat hij niet kan reizen. De omstandigheid dat volgens dit BMA-advies behandeling in het land van herkomst beschikbaar is, biedt in zijn visie onvoldoende grond om aan te nemen dat in het geval van zijn daadwerkelijke verwijdering uit Nederland voldaan wordt aan de door de BMA-arts genoemde voorwaarden. Volgens verzoeker rust er op verweerder een vergewisplicht betreffende de in het BMA-advies gestelde reisvoorwaarden, in het bijzonder voor wat betreft de door de BMA-arts noodzakelijk geachte voortzetting van de behandeling in het land van herkomst en daadwerkelijke overdracht aan een psychiater, ervaren met de behandeling van PTSS. Verzoeker beroept zich in dit verband op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 21 november 2008
(LJN: BG5703) en van 4 september 2008 (LJN: BF0506), alsmede op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 2 december 2008 (LJN: BG6371). Volgens verzoeker is uit niets gebleken dat verweerder zich heeft ingespannen om aan de bedoelde voorwaarden te voldoen. Verder weerspreekt verzoeker dat zijn uitzetting vanwege zijn gezondheidssituatie niet op gespannen voet zou staan met artikel 3 van het EVRM.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Artikel 64 van de Vw 2000 bepaalt dat de uitzetting achterwege dient te blijven zolang het, gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of van een van zijn gezinsleden, niet verantwoord is om te reizen.
In onderdeel A4/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is het ter zake gevoerde beleid neergelegd. Volgens dit beleid is bij een beroep op artikel 64 van de Vw 2000 de vraag aan de orde of betrokkene medisch gezien in staat is om te reizen. Het betreft dus een tijdelijke maatregel, gericht enkel op de opschorting van de uitzetting en/of de rechtsplicht om Nederland te verlaten. In voorkomende gevallen kan tevens sprake zijn van het achterwege laten van de uitzetting ingevolge artikel 64 van de Vw 2000, indien de stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan. Ten aanzien hiervan wordt in het beleid verwezen naar het beleid over de medische noodsituatie, zoals neergelegd in onderdeel B8/3 van de Vc 2000.
Volgens B8/3 is sprake van een medische noodsituatie in de situatie dat:
- stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan; en
- de medische behandeling van de betreffende medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of ander land waarheen betrokkene zich kan verwijderen; en
- de medische behandeling ter voorkoming van het ontstaan van deze noodsituatie naar verwachting langer dan één jaar zal duren.
Indien de medische behandeling ter voorkoming van het ontstaan van deze noodsituatie één jaar of korter zal duren, wordt geen verblijfsvergunning verleend, maar wordt geconcludeerd dat uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege blijft.
Zoals blijkt uit het BMA-advies van 13 mei 2009 acht de BMA-arts verzoeker gezien de huidige medische inzichten in staat om te reizen. Wel heeft de BMA-arts aanwijzingen dat enige medische voorziening voor, tijdens of direct na de reis noodzakelijk is namelijk:
- betrokkene dient voor, tijdens en na de reis de voorgeschreven medicatie te gebruiken;
- betrokkene dient tijdens de reis begeleid te worden door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige;
- de behandeling dient in het land van herkomst te worden voortgezet en betrokkene dient dan ook daadwerkelijk te worden overgedragen aan een psychiater, ervaren met de behandeling van PTSS.
Volgens het BMA-advies kunnen zowel het uitblijven van de behandeling met insuline van de suikerziekte van verzoeker, als het uitblijven van de behandeling van verzoekers psychische klachten leiden dan wel mogelijk leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Uitgaande van de juistheid van de beschikbare informatie met betrekking tot de therapiemogelijkheden in het land van herkomst, concludeert de BMA-arts echter dat deze mogelijkheden voldoende zijn. Behandeling van PTSS is volgens het BMA-advies mogelijk in een in het advies nader genoemd hospitaal in Teheran. In hetzelfde ziekenhuis is volgens het advies ook behandeling van suikerziekte en hoge bloeddruk door een internist mogelijk. Ook alle door verzoeker gebruikte medicijnen zijn volgens het BMA-advies in Iran goed verkrijgbaar, mogelijk met uitzondering van de door verzoeker gebruikte oogdruppels, waarvoor echter goede alternatieven beschikbaar zijn.
De door verzoeker ingeroepen uitspraak van de Afdeling van 4 september 2008
(LJN: BF0506) heeft betrekking op een zaak waarin, net als in het onderhavige geval, een verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 is afgewezen. Ook in de aan de Afdeling voorgelegde zaak had het BMA geconcludeerd dat de vreemdeling gezien de huidige medische inzichten in staat werd geacht te reizen met gangbare vervoermiddelen, met dien verstande dat begeleiding door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige noodzakelijk werd geacht en de overdracht van de behandeling en de directe voortzetting daarvan na aankomst in het land van herkomst gegarandeerd moesten zijn. In die uitspraak heeft de Afdeling in rechtsoverweging 2.1.8 het volgende overwogen.
“Ten aanzien van de door het BMA gestelde voorwaarde dat de vreemdeling bij zijn uitzetting dient te worden begeleid door een sociaal psychiatrische verpleegkundige geldt dat geen grond bestaat om aan te nemen dat het niet mogelijk moet worden geacht dat bij de daadwerkelijke verwijdering aan die voorwaarden wordt voldaan. In zoverre heeft de staatssecretaris in het bij de rechtbank bestreden besluit kunnen volstaan met de overneming van het advies van het BMA en de toezegging dat de DT&V toe zal zien op de naleving van deze voorwaarde. Dit is evenwel anders ten aanzien van de voorwaarde dat na aankomst van de vreemdeling in zijn land van herkomst de overdracht en directe voortzetting van diens behandeling gegarandeerd dienen te zijn. Dat volgens het advies van het BMA de behandeling van de vreemdeling in zijn land van herkomst beschikbaar is, biedt onvoldoende grond om aan te nemen dat het mogelijk moet worden geacht dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de vreemdeling aan deze voorwaarde wordt voldaan, nu het advies van het BMA uitdrukkelijk slechts ziet op de beschikbaarheid van de behandeling in medisch-technische zin en niet op de individuele toegankelijkheid daarvan, terwijl die gelet op de bewoordingen van de voorwaarde hier wel van belang is. Nu niet is gebleken dat de staatssecretaris zich reeds door de in het advies genoemde medische centra, dan wel op andere wijze inzake de mogelijkheid van overdracht en directe voortzetting van de behandeling van de vreemdeling heeft laten informeren, heeft de staatssecretaris er onvoldoende blijk van gegeven dat hij zich ervan heeft vergewist dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de vreemdeling aan deze voorwaarde wordt voldaan. In zoverre heeft de staatssecretaris het besluit tot handhaving van zijn standpunt dat ten aanzien van de vreemdeling geen aanleiding bestaat om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000 onzorgvuldig voorbereid en derhalve niet deugdelijk gemotiveerd. De grief slaagt reeds hierom.”
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder - anders dan de Afdeling - geen onderscheid maakt tussen de verschillende door de BMA-arts gestelde voorwaarden.
In het bestreden besluit overweegt verweerder immers dat er in het onderhavige geval geen reden is om op voorhand aan te nemen dat bij uitzetting niet aan de genoemde voorwaarden zal kunnen worden voldaan. Daarbij neemt verweerder in aanmerking dat verzoeker niet nader heeft onderbouwd of gemotiveerd waarom in zijn geval niet aan de genoemde voorwaarden kan worden voldaan. Volgens het verweerschrift heeft verweerder zich er met die overweging voldoende van vergewist dat aan de door het BMA gestelde reisvoorwaarden kan worden voldaan.
De door de Afdeling aangenomen vergewisplicht ziet echter, zoals blijkt uit de uitspraak van
4 september 2008, bij uitstek op de situatie waarin de door het BMA aan uitzetting verbonden voorwaarde ertoe strekt dat overdracht en directe voortzetting van de behandeling na aankomst in het land van herkomst gegarandeerd moeten zijn. Juist in die situatie biedt de omstandigheid dat volgens het advies van het BMA de behandeling van de vreemdeling (op enige plaats) in zijn land van herkomst beschikbaar is, volgens de Afdeling onvoldoende grond om aan te nemen dat het mogelijk moet worden geacht dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de vreemdeling aan deze voorwaarde wordt voldaan. Redengevend hiervoor acht de Afdeling dat het BMA-advies, zoals ook in het ten aanzien van verzoeker uitgebrachte BMA-advies van 13 mei 2009 uitdrukkelijk is vermeld, slechts ziet op de beschikbaarheid van de behandeling(en) in medisch technische zin en er geen informatie wordt gevraagd over de individuele toegankelijkheid tot die behandeling(en), waarbij niet medische factoren, zoals onder meer politieke, veiligheids-, geografische, economische en inkomensaspecten, een rol spelen. Ook wordt volgens het BMA-advies niet gevraagd of voldoende medische behandeling beschikbaar is voor alle inwoners - met een bepaalde aandoening - in het gehele land.
De voorzieningenrechter begrijpt de uitspraak van de Afdeling dan ook aldus dat wanneer de door het BMA gestelde reisvoorwaarde - zoals in het geval van verzoeker - inhoudt dat de betrokken vreemdeling enkel in staat wordt geacht te reizen wanneer voorafgaand aan de reis is geregeld en gegarandeerd dat hij bij aankomst daadwerkelijk (fysiek) wordt overgedragen aan een behandelaar ter plaatse en de medische behandeling vervolgens wordt gecontinueerd, verweerder zich er volgens de Afdeling van moet vergewissen dat daaraan daadwerkelijk zal worden voldaan. Dit betekent dat verweerder in een dergelijk geval, in uitzondering op de hoofdregel in medische zaken, de individuele toegankelijkheid van de vereiste behandeling wèl moet onderzoeken. In het geval van verzoeker bijvoorbeeld door bij het in het BMA-advies genoemde hospitaal in Teheran te verifiëren of de voor verzoeker noodzakelijke medische behandeling door een psychiater, ervaren met de behandeling van PTSS, daadwerkelijk voorhanden is en direct toegankelijk is.
Deze door de Afdeling aangenomen vergewisplicht vloeit voort uit de omstandigheid dat het BMA in het geheel niet heeft onderzocht of verzoeker bij terugkeer daadwerkelijk toegang zal hebben tot de voor hem noodzakelijk geachte behandeling. Met de enkele vaststelling dat verzoeker niet nader heeft onderbouwd of gemotiveerd waarom in zijn geval niet aan de genoemde voorwaarden kan worden voldaan, heeft verweerder dan ook niet voldaan aan de door de Afdeling aangenomen vergewisplicht. De voorzieningenrechter acht het bestreden besluit in dit opzicht onzorgvuldig voorbereid en niet voldoende gemotiveerd.
De voorzieningenrechter ziet hierin voldoende grond om het beroep van verzoeker gegrond te verklaren wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder dient opnieuw op het bezwaar van verzoeker te beslissen.
Aan de beoordeling van het beroep op artikel 3 van het EVRM wordt derhalve niet meer toegekomen.
Door de vernietiging van het bestreden besluit valt de procedure terug naar de bezwaarfase. Zoals blijkt uit het primaire besluit van 5 juni 2009 schort het bezwaar de werking van dit primaire besluit niet op. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat uitzetting van verzoeker achterwege dient te blijven toten met vier weken na de bekendmaking van het besluit van verweerder waarbij opnieuw op het bezwaar van verzoeker is beslist.
Gelet op de omstandigheid dat uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan en het bestreden besluit daardoor niet langer onderwerp vormt van een door de voorzieningenrechter te beslissen geschil, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van de voorlopige voorziening met procedurenummer AWB 09/20640, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. (Mede) gezien de omstandigheid dat niet gezegd kan worden dat het verzoek om voorlopige voorziening met voornoemd procedurenummer ten onrechte is ingediend, ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder niet alleen te veroordelen in de proceskosten van het beroep, maar ook in de proceskosten van het verzoek om voorlopige voorziening.
Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proces¬handelingen van de gemachtigde van verzoeker twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het verzoek- annex beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Nu aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb en artikel 8:74, eerste lid, van de Awb gegeven bevoegdheid om verweerder te gelasten het voor de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening en het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht aan verzoeker te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het gestelde in
deze uitspraak;
- bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb dat uitzetting van verzoeker
achterwege dient te blijven tot en met vier weken na de bekendmaking van het besluit op het
bezwaarschrift van 8 juni 2009;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening met procedurenummer AWB 09/20640 af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, te betalen aan de griffier van de rechtbank;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het voor de onderhavige procedures gestorte griffierecht (ad €150,00 voor het verzoek om een voorlopige voorziening en €150,00 voor het beroep) volledig vergoedt.
Aldus gedaan door Y.J. Klik als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van E.M.J. Clermonts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2009.
w.g. L. Clermonts w.g. Y. Klik
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Afschrift verzonden op: 23-12-2009
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak staat het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. De met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb getroffen voorlopige voorziening maakt deel uit van de einduitspraak en daartegen is in dat kader eveneens hoger beroep mogelijk.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening met procedurenummer AWB 09/20640 staat geen rechtsmiddel open.