Sector familie- en jeugdrecht
Rekestnummer: FA RK 09-6642
Zaaknummer: 344743
Datum beschikking: 10 september 2009
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 6 augustus 2009 bij de rechtbank 's-Gravenhage ingekomen verzoek van:
de Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), gevestigd te 's-Gravenhage, verder te noemen de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de heer A],
de vader,
wonende te [plaats A] (Suriname).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[mevrouw B],
de moeder,
wonende te [plaats B],
advocaat: mr. drs. A.G. Hendriks.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het aanvullend verzoekschrift;
- het verweerschrift;
- het aanvullend verweerschrift.
De minderjarige heeft in raadkamer zijn mening kenbaar gemaakt.
Op 27 augustus 2009 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. M.M. Maljaars-Hendrikse, de vader, de moeder en de advocaat van de moeder. Van de zijde van de vader en van de zijde van de moeder zijn pleitnotities overgelegd. Van de zijde van de vader zijn voorts nadere stukken overgelegd.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet, Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, (hierna: de Uitvoeringswet) de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, dan wel te bevelen dat - indien de moeder weigert de minderjarige binnen de bepaalde termijn terug te brengen naar [plaats A] (Suriname) - de moeder de minderjarige aan de vader dient af te geven, zodat hij de minderjarige mee terug kan nemen naar zijn gewone verblijfplaats.
De Centrale Autoriteit heeft haar verzoek aangevuld met een verzoek tot betaling van de gemaakte kosten van vader door moeder conform artikel 26, lid 4, van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Haagse Verdrag).
De moeder heeft verweer gevoerd. Zij heeft verzocht
- primair de Centrale Autoriteit c.q. de vader niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige;
- subsidiair het verzoek af te wijzen op grond van de weigeringsgrond als geformuleerd in artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag en/of
- het verzoek af te wijzen op grond van de weigeringsgrond als geformuleerd in artikel 13 lid 2 van het Haagse Verdrag;
- meer subsidiair het verzoek aan te houden en de Raad voor de Kinderbescherming te vragen om onderzoek te doen naar de vraag in hoeverre de leeftijd en de mate van rijpheid van de minderjarige rechtvaardigen dat met zijn mening rekening wordt gehouden;
- nog meer subsidiair het verzoek af te wijzen omdat het belang van de minderjarige zich tegen teruggeleiding verzet;
- nog meer subsidiair het verzoek aan te houden en de Raad voor de Kinderbescherming te verzoeken om onderzoek te doen naar de vraag of het belang van de minderjarige het meest gediend wordt met een voorgezet verblijf bij de moeder in Nederland of bij teruggeleiding naar zijn vader in Suriname;
- meest subsidiair het verzoek tot teruggeleiding aan te houden totdat het door de Surinaamse rechter bevolen onderzoek naar de meest wenselijke verblijfplaats voor de minderjarige is afgerond.
De moeder heeft in haar aanvullend verweerschrift verzocht het aanvullende verzoek van de vader af te wijzen.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting wordt van het volgende uitgegaan.
De ouders zijn gehuwd op [datum] 1999 te [plaats A] (Suriname). Uit de moeder is het volgende thans nog minderjarige kind geboren:
- [A], op [datum] 1999 te [plaats A] Suriname),
die door de vader is erkend.
Op grond van artikel 352 en 353 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek staat de minderjarige tijdens het huwelijk onder de ouderlijke macht van beide ouders en oefent de vader deze macht alleen uit.
De vader, de moeder en de minderjarige hebben deSurinaamse nationaliteit.
De moeder is in maart 2007 in Suriname een echtscheidingsprocedure gestart. De vader is in augustus 2007 in Suriname een echtscheidingsprocedure gestart.
Bij overeenkomst van 20 maart 2007 hebben de ouders een omgangsregeling vastgelegd, in die zin dat de minderjarige van maandagmiddag 12.00 uur tot en met donderdagmiddag 17.30 uur bij de vader zal verblijven.
Bij beschikking van 26 april 2007 heeft de Kantonrechter in Suriname in de door de moeder aangespannen procedure beslist - voor zover hier van belang - dat de minderjarige bij de moeder zal verblijven.
Bij beschikking van 22 november 2007 heeft de Kantonrechter in Suriname] in de door de vader aangespannen procedure beslist - voor zover hier van belang - dat de minderjarige bij de vader zal verblijven, onder voorwaarde dat de minderjarige vanaf maandagmiddag om 12.00 uur tot en met donderdagmiddag 17.30 uur bij de vader zal verblijven en voor de rest van de week bij de moeder.
Bij vonnis van 16 januari 2008 heeft de Kantonrechter in Suriname in de door de moeder aangespannen procedure, onder wijziging van de beschikking van 26 april 2007, beslist - voor zover hier van belang - dat de minderjarige aan beide ouders wordt toevertrouwd en dat de omgangsregeling zal geschieden conform de overeenkomst van 22 maart 2007 (de rechtbank begrijpt: 20 maart 2007).
Bij vonnis van 7 mei 2008 heeft de Kantonrechter in Surianme in de door de vader aangespannen procedure - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en een datum voor familieverhoor bepaald ter voorziening in de voogdij en de toeziende-voogdij. Voorts heeft de Kantonrechter de moeder niet ontvankelijk verklaard in haar vordering dat de provisionele beschikking d.d. 22 november 2007 zal worden gewijzigd in dier voege dat de minderjarige aan beide ouders zal worden toevertrouwd, conform het vonnis van 16 januari 2008. De Kantonrechter heeft hierbij overwogen dat over de minderjarige reeds eerder in het incident is beslist en het onjuist is om een ander besluit te nemen, zonder dat ene besluit aan te tasten.
Het vonnis van 7 mei 2008 is op 10 juni 2008 ingeschreven in de registers van Echtscheidingen van de Burgerlijke Stand van [plaats A] (Suriname).
De moeder heeft de minderjarige op 20 september 2008 zonder uitdrukkelijke toestemming van de vader meegenomen naar Nederland. De moeder en de minderjarige verblijven thans in [plaats B].
De vader heeft op 23 januari 2009 een verzoek ingediend bij de Centrale Autoriteit tot teruggeleiding van de minderjarige naar zijn gewone verblijfplaats in Suriname, waarna de Centrale Autoriteit op 6 augustus 2009 een verzoek tot teruggeleiding heeft ingediend bij deze rechtbank.
Bij beschikking van 4 augustus 2009 heeft de Kantonrechter-Plaatsvervanger inSuriname het Bureau voor Familierechtelijke Zaken (hierna: BuFaZ) gelast een onderzoek in te stellen en te rapporteren c.q. adviseren bij welke van beide ouders zij het belang van het kind het meeste gediend acht en heeft hij iedere verdere beslissing aangehouden.
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
(Relatieve) bevoegdheid
De Centrale Autoriteit heeft met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet haar verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag. Hoewel [land A] geen partij is bij het Haagse Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Op grond van artikel 11 lid 1 sub b van de Uitvoeringswet is de rechtbank 's-Gravenhage bevoegd van het verzoek kennis te nemen, nu de minderjarige zijn werkelijke verblijfplaats heeft in het arrondissement 's-Gravenhage.
De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Haagse Verdrag naar analogie toe te passen.
Ontvankelijkheid
De moeder heeft primair verzocht de Centrale Autoriteit c.q. de vader niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek tot teruggeleiding. Volgens de moeder is de Centrale Autoriteit op grond van artikel 7 lid 2 sub c van het Haagse Verdrag gehouden om te trachten te bewerkstelligen dat er aangaande het kind een schikking in der minne wordt bereikt. De moeder heeft gesteld dat de Centrale Autoriteit, ondanks dat zij de Centrale Autoriteit meerdere malen te kennen heeft gegeven bereid te zijn tot bemiddelingsgesprekken, geen concrete stappen heeft ondernomen om bemiddeling tussen partijen mogelijk te maken.
De moeder heeft in dit verband gewezen op een uitspraak van de rechtbank Utrecht d.d. 13 april 2005 (LJN: AT3895), waarin de rechtbank tot het oordeel kwam dat in die zaak de Centrale Autoriteit onvoldoende invulling had gegeven aan de in het Haagse Verdrag neergelegde opdracht te onderzoeken of een regeling in der minne tussen partijen mogelijk is.
Daargelaten of het onvoldoende invulling geven aan de in het Haagse Verdrag neergelegde opdracht te onderzoeken of een regeling in der minne tussen partijen mogelijk is tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden - de rechtbank Utrecht heeft in haar beschikking de Centrale Autoriteit alsnog in de gelegenheid gesteld tussen partijen een regeling in der minne te (doen) beproeven - verwerpt de rechtbank het primaire verweer van de moeder, nu de Centrale Autoriteit - die zich op het standpunt heeft gesteld dat zij zich wel heeft ingespannen om partijen tot mediation te bewegen - ter terechtzitting onweersproken heeft gesteld dat de vader te kennen heeft gegeven dat mediation geen optie is en de vader dit ter terechtzitting ook heeft herhaald.
Inhoudelijke beoordeling van het verzoek
Het Haagse Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Haagse Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofd niet doen terugkeren in de zin van het Haagse Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Haagse Verdrag).
Ongeoorloofde overbrenging in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag
Niet in geschil is dat de minderjarige vanaf zijn geboorte tot aan zijn overbrenging naar Nederland op 20 september 2008 zijn gewone verblijfplaats in Suriname had. Evenmin in geschil is dat in ieder geval de vader het gezagsrecht ten tijde van de overbrenging daadwerkelijk uitoefende. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat na de echtscheiding nog niet definitief beslist is over de ouderlijke macht, zodat de rechtbank het er voor houdt dat het bepaalde in de artikelen 352 en 353 van het SurinaamsBurgerlijk Wetboek nog van toepassing is. Nu de moeder heeft erkend de minderjarige zonder uitdrukkelijke toestemming van de vader naar Nederland te hebben overgebracht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van de minderjarige naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader ingevolge het recht van Suriname.
De overbrenging van de minderjarige naar Nederland dient derhalve aangemerkt te worden als ongeoorloofd als bedoeld in artikel 3 van het Haagse Verdrag. Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarige naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, dient ingevolge artikel 12 van het Haagse Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Haagse Verdrag.
Weigeringsgronden ex artikel 13 lid 1 sub b en lid 2 van het Haagse Verdrag
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Haagse Verdrag. Zij heeft daartoe gesteld dat de vader de minderjarige voortdurend lichamelijk en geestelijk mishandelt, door hem te slaan, door in zijn aanwezigheid (doods)bedreigingen aan het adres van de moeder te uiten en hem onder druk te zetten om afstand te nemen van de moeder en voor de vader te kiezen.
Ter onderbouwing van haar stellingen heeft de moeder een drietal schriftelijke verklaringen overgelegd d.d. 17 juli 2008, 19 augustus 2008 en 15 september 2008 op naam van de leidster van het Oppashuis, [mevrouw B]. In deze verklaringen wordt melding gemaakt van ruwe bejegening en slaan door de vader van de minderjarige, van negatief over de moeder praten tegen de minderjarige en van hem dwingen te kiezen voor de vader. De moeder heeft tevens overgelegd een op 18 mei 2009 ten overstaan van de notaris, mr. D. Alexander te [plaats A], afgelegde verklaring van deze [mevrouw B], waarbij de notaris haar handtekening heeft gelegaliseerd met kennisneming van haar identiteitskaart, in welke verklaring is opgenomen dat de hieronder vermelde verklaring van 1 april 2009 niet door [mevrouw B] is afgelegd noch door haar is ondertekend.
De vader en de Centrale Autoriteit hebben de stellingen van de moeder gemotiveerd betwist. De vader heeft hiertoe een brief op naam van genoemde [mevrouw B] d.d. 1 april 2009 overgelegd, waarin zij aangeeft dat de verklaringen die de moeder heeft overgelegd niet door haar zijn afgelegd noch ondertekend. Voorts heeft hij verwezen naar het door hem overgelegde rapport van BuFaZ waarin onder andere is opgemerkt dat tijdens het onderzoek niet is gebleken dat vader agressief gedrag vertoont, ook niet naar de minderjarige toe en dat de minderjarige afzonderlijk is gehoord en heeft gezegd dat hij graag bij de vader wil blijven wonen. Ook hebben de vader en de Centrale Autoriteit gewezen op het verslag van de neuropsycholoog mevrouw S. Jadnanansing waarin wordt opgemerkt dat de vader in de interactie met de minderjarige zich een zeer toegewijde vader heeft getoond en dat er geen indicaties zijn geweest die erop wijzen dat de minderjarige zou zijn mishandeld of onder druk gezet zou zijn door de vader.
Met betrekking tot de tegenstrijdige verklaringen op naam van [mevrouw B] overweegt de rechtbank dat zij ervan uit gaat dat de door de moeder overgelegde schriftelijke verklaringen van [mevrouw B] daadwerkelijk van [mevrouw B] afkomstig zijn, gelet op de bij de notaris afgelegde verklaring waarbij de notaris de handtekening van [mevrouw B] met kennisneming van haar identiteitskaart heeft gelegaliseerd. In het verlengde hiervan gaat de rechtbank ervan uit dat de brief d.d. 1 april 2009 die de vader heeft overgelegd niet van [mevrouw B] afkomstig is.
De rechtbank overweegt voorts dat de weigeringsgronden waar de moeder zich op beroept nevengeschikt zijn en geheel onafhankelijk van elkaar zijn. Voor toepasselijkheid van artikel 13 lid 1 sub b is vereist dat de moeder aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarige door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht, welke weigeringsgrond restrictief moet worden aangepast. Dit ernstige risico is geen voorwaarde voor het verzet van de minderjarige tegen zijn terugkeer als bedoeld in het 2e lid van artikel 13. Dit verzet moet op zijn eigen merites beoordeeld worden, waarbij onder meer van belang is of het verzet authentiek is en van de minderjarige zelf afkomstig is en of het verzet verder strekt dan de - sterke - wens van de minderjarige om bij de ontvoerende ouder te blijven. Tevens dient de rijpheid van de minderjarige beoordeeld te worden.
De minderjarige is in raadkamer gehoord. Op basis van dit verhoor - waarvan de rechtbank ter terechtzitting verslag heeft gedaan - en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank in het onderhavige geval van oordeel dat aan de voorwaarden van het bepaalde in artikel 13 lid 2 is voldaan. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
De minderjarige heeft in raadkamer verklaard dat hij altijd heel bang was om naar zijn vader toe te gaan, dat hij nog steeds vreselijk bang is voor zijn vader en dat hij niet terug wil. Hij heeft verteld veelvuldig door zijn vader te zijn geslagen. Zijn vader sloeg hem, meestal als hij iets verkeerds had gedaan of te laat kwam. Verder heeft hij verklaard dat hij tijdens gesprekken, die in het kader van inSuriname verrichte onderzoeken door BuFaZ en (naar de rechtbank begrijpt) de klinisch- en ontwikkelingspsycholoog, mevrouw drs. L. Ferrier, met hem zijn gevoerd, heeft verteld dat hij bij zijn vader wilde wonen, omdat de vader hem hiertoe had geïnstrueerd. Uit angst voor zijn vader heeft hij niet durven zeggen wat hij daadwerkelijk wilde: bij zijn moeder wonen.
De rechtbank gaat ervan uit dat de angst van de minderjarige voor de vader authentiek is, gelet op de oprechte en consistente wijze waarop hij hierover heeft verklaard. Van beïnvloeding door de moeder is de rechtbank niet gebleken. De angst van de minderjarige, alsmede de vermoedelijke oorzaak ervan wordt tevens ondersteund door voornoemde schriftelijke verklaringen van [mevrouw B].
De rechtbank stelt aldus vast dat de minderjarige zich verzet tegen zijn terugkeer en dat dit verzet verder strekt dan de wens om bij de moeder te blijven. Voor de minderjarige is het leven in Suriname zodanig verweven met en beïnvloed door zijn vader dat hij zich niet alleen verzet tegen hereniging met zijn vader maar evenzeer tegen terugkeer naar Suriname. Niet uitgesloten is dat hierbij tevens een rol speelt dat in de echtscheidingsprocedure in Suriname, waarin de minderjarige zich onvoldoende gehoord lijkt te hebben gevoeld, is beslist dat de minderjarige ongeveer de helft van de week bij de vader dient te blijven.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de minderjarige, die thans tien jaar oud is, een leeftijd en een mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de minderjarige de vragen die de rechtbank aan hem heeft gesteld goed heeft begrepen en weloverwogen heeft beantwoord. De antwoorden en het verhaal van de minderjarige waren ongekunsteld en consistent.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat er op grond van het bepaalde in artikel 13 lid 2 van het Haagse Verdrag aanleiding is de teruggeleiding te weigeren. Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek van de Centrale Autoriteit tot teruggeleiding van minderjarige naar [land A] afwijzen.
Nu de rechtbank het verzoek van de Centrale Autoriteit zal afwijzen, behoeven de verweren van de moeder verder geen bespreking meer.
De kosten
De rechtbank zal het verzoek van de Centrale Autoriteit tot betaling van de gemaakte kosten van vader door moeder conform artikel 26, lid 4, van het Haagse Verdrag afwijzen, nu voorwaarde bij een dergelijke kostenveroordeling is dat de terugkeer van het kind wordt gelast, hetgeen hier thans niet het geval is.
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [A], geboren op [datum] 1999 te [plaats A] (Suriname), naar Suriname;
wijst af het verzoek tot betaling van de gemaakte kosten van vader door moeder.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. de Lange-Tegelaar, J.M.J. Keltjens en M. Dam, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 september 2009.