Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 06 / 58758
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiseres [naam], geboren [datum] in 1981, van Afghaanse nationaliteit,
gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Op 19 oktober 2004 heeft eiseres een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Almelo, is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard (reg.nr. AWB 04/46698). Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
Op 3 mei 2006 heeft eiseres wederom een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 21 november 2006 afgewezen. Op 30 november 2006 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2007. De rechtbank heeft bij beslissing van 6 december 2007 het onderzoek heropend en de zaak voor behandeling doorverwezen naar de meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting is hervat op 28 augustus 2008, in meervoudige samenstelling. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.1. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) blijkt dat het ingevolge artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming geldende rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over een zelfde zaak (ne bis in idem) ook geldt voor de rechtspraak. Dit betekent dat een zelfde geschil niet tweemaal aan de rechter kan worden voorgelegd.
1.2. Voor de bestuursrechtspraak in vreemdelingenzaken vindt dit beginsel nadere invulling in het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 69 van de Vw 2000. Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst.
1.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:6 van de Awb (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1988-1989, 21221, nr. 3, p. 93-94) ziet die bepaling niet op de situatie dat het recht wordt gewijzigd. Indien het voor de aanvraag relevante recht wordt gewijzigd, kan ook zonder dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden een nieuwe aanvraag worden ingediend, die op grond van de dan geldende bepalingen wordt beoordeeld. Ingevolge jurisprudentie van de AbRS (uitspraak van 12 maart 2007, JV 2007, 214) is een aanvraag waarin een beroep wordt gedaan op wijziging van het recht sedert de beslissing op een eerdere soortgelijke aanvraag, geen herhaalde aanvraag in bovenbedoelde zin. Eerst dient dan getoetst te worden of sprake is van nieuw recht in die zin dat ten tijde van het in beroep bestreden besluit ander recht gold dan ten tijde van het eerdere besluit. Vervolgens is aan de orde of sprake is van een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht. Eerst wanneer is vastgesteld dat dit niet het geval is, is aan de orde de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
2. De rechtbank stelt vast dat onderhavige aanvraag de tweede aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is. De rechtbank ziet zich in het licht van bovengenoemd toetsingskader dan ook geplaatst voor de vraag of sprake is van voor eiseres relevant nieuw recht in bovenbedoelde zin, dan wel - indien die vraag negatief dient te worden beantwoord - of eiseres nieuw gebleken feiten dan wel veranderde omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan verweerder gehouden was om de aanvraag inhoudelijk te beoordelen.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb. Eiseres heeft gesteld dat haar aanvraag inhoudelijk beoordeeld had moeten worden en heeft een beroep gedaan op de b- en de c-grond van artikel 29 van de Vw 2000. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres kan worden aangemerkt als een alleenstaande Afghaanse vrouw en welke gevolgen dit zou moeten hebben in het licht van de verslechterde situatie voor alleenstaande vrouwen in Afghanistan.
4.1. De rechtbank ziet zich vanuit het oogpunt van de systematiek van de Vw 2000 allereerst geplaatst voor de vraag of het beroep van eiseres op de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000 kan slagen.
4.2. De rechtbank stelt in dit kader vast dat geen sprake is van een wijziging van het recht voor wat betreft de toepassing van de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000. Dit is tussen partijen overigens ook niet in geschil.
4.3.1. Vervolgens is aan de orde of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden met betrekking tot de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000. Zowel uit de door eiseres ingebrachte stukken als uit het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire nummer 2006/22 (WBV 2006/22) blijkt dat de situatie voor alleenstaande vrouwen in Afghanistan sinds de afwijzing van de eerdere asielaanvraag van eiseres is verslechterd. Alleenstaande vrouwen vormen een bijzonder kwetsbare groep en lopen al snel het risico om slachtoffer te worden van tal van misdrijven. Juist om deze reden heeft verweerder ook besloten tot het voeren van speciaal beleid voor deze kwetsbare groep. In dit kader is derhalve van belang of eiseres kan worden aangemerkt als een alleenstaande Afghaanse vrouw.
4.3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres de Afghaanse nationaliteit bezit. Wel worden partijen verdeeld gehouden over de vraag of eiseres als alleenstaand kan worden aangemerkt. Blijkens WBV 2006/22 en het daaraan ten grondslag liggende ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van 10 februari 2006 wordt een vrouw aangemerkt als alleenstaand indien er bij terugkeer naar Afghanistan geen echtgenoot of ander meerderjarig mannelijk familielid aanwezig is of meereist, met wie betrokkene voor vertrek uit Afghanistan in familieverband samenleefde en weer kan gaan samenleven.
4.3.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet alleenstaand is, nu zij een meerderjarige broer heeft die geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft en van wie kan en mag worden verwacht dar hij met eiseres meereist naar Afghanistan. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Het beleid gaat uit van de situatie dat een mannelijk familielid in Afghanistan feitelijk aanwezig is of bij terugkeer daadwerkelijk meereist. In het beleid is niet opgenomen dat voldoende is dat er een mannelijk familielid is waarvan kan en mag worden verwacht (cursivering rechtbank) dat hij meereist. Nu de broer van eiseres nog in procedure is en rechtmatig verblijf hier te lande heeft, en hij bovendien heeft aangegeven dat hij niet bereid en, gelet op zijn medische situatie, evenmin in staat is om met eiseres af te reizen, is thans geen sprake van een situatie waarin eiseres en haar meerderjarige broer feitelijk samen zullen afreizen. Verweerder heeft verzoekster dan ook niet om die reden als niet alleenstaand kunnen aanmerken.
4.3.4. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat er in Afghanistan ooms van eiseres woonachtig zijn met wie zij in familieband samenleefde en weer kan samenleven. Ook om deze reden kan zij niet als alleenstaand worden aangemerkt, aldus verweerder. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de betreffende ooms dienen te worden aangemerkt als meerderjarige mannelijke familieleden zoals hierboven bedoeld. De omstandigheid dat geen sprake is van bloedverwantschap maar dat het aangetrouwde familieleden betreft, doet hier niet aan af. In de ter zake relevante passages uit het ambtsbericht van 10 februari 2006 en WBV 2006/22 wordt bloedverwantschap immers niet als voorwaarde gesteld voor het beschouwen als familielid. Bovendien refereert eiseres ook aan de betreffende personen als haar ooms. Evenmin kan eiseres worden gevolgd in haar stelling dat zij niet eerder in familieband met deze ooms heeft samengewoond. Zij heeft verklaard dat zij samengewoond heeft met haar ooms. De lengte van het betreffende verblijf doet hierbij niet ter zake.
4.3.5. Verder is in geschil of eiseres opnieuw met deze familieleden zou kunnen gaan samenleven. Eiseres heeft reeds in de zienswijze gesteld en onderbouwd dat haar ooms niet bereid zijn om haar opvang te verlenen, met name omdat de ooms veel vijanden hebben en niet in staat zijn om haar veiligheid te waarborgen. Zij heeft hierbij verwezen naar een stuk van de UNHCR van mei 2006, dat haar standpunt bevestigt. Verweerder heeft dit niet bestreden. Uit de enkele door verweerder naar voren gebrachte omstandigheid dat eiseres direct voor het vertrek bij de betreffende ooms heeft verbleven, volgt niet dat niet hoeft te worden beoordeeld in hoeverre het samenleven kan worden hervat. De relevante passages uit het eerder genoemde ambtsbericht en uit WBV 2006/22 bieden geen grond voor een dergelijke lezing. Evenmin kan verweerder worden gevolgd in zijn betoog dat eiseres al in de eerdere asielprocedure haar verklaringen hieromtrent had moeten aanvoeren. De verklaringen van eiseres omtrent de bereidheid van haar ooms om haar opvang te bieden zijn immers eerst na de in het genoemde ambtsbericht en WBV geconstateerde verslechtering van de positie van alleenstaande vrouwen relevant geworden. Eerst met de constatering dat alleenstaande vrouwen in Afghanistan een bijzonder kwetsbare groep vormen die al snel het risico lopen om slachtoffer te worden van tal van misdrijven, werd van belang welke mogelijkheden er bestonden voor opvang door mannelijke familieleden aldaar. De eerst ter zitting door verweerder aangevoerde inhoudelijke bestrijding van de stellingen van eiseres omtrent de mogelijkheden van opvang door haar ooms, acht de rechtbank te laat ingebracht en zal dan ook niet bij de beoordeling worden betrokken.
4.3.6. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd en komt het voor vernietiging in aanmerking.
5.1. Vervolgens ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of het beroep van eiseres op de c-grond van artikel 29 van de Vw 2000 kan slagen. Gelet op het eerder geschetste toetsingskader dient de rechtbank eerst te bezien of het voor de aanvraag relevante recht wat betreft de toepassing van de c-grond is gewijzigd.
5.2. De rechtbank is van oordeel dat WBV 2006/22 is aan te merken als nieuw recht in die zin dat ten tijde van het in beroep bestreden besluit ander recht gold dan ten tijde van het vorige afwijzende besluit. Zoals hiervoor is opgemerkt, heeft verweerder immers bij bedoeld WBV het beleid inzake Afghanistan gewijzigd in die zin, dat vanaf dat moment alleenstaande vrouwen van Afghaanse nationaliteit zijn aangewezen als specifieke groep, die om andere reden dan traumata in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vw 2000.
5.3. Vervolgens is aan de orde of sprake is van een voor eiseres relevante wijziging van het recht. Dit is eerst het geval indien WBV 2006/22 van toepassing is op eiseres, waarbij wederom doorslaggevend is of eiseres is aan te merken als een alleenstaande Afghaanse vrouw. Zoals reeds is overwogen kan eiseres worden aangemerkt als een alleenstaande vrouw in bovenbedoelde zin, althans heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eiseres niet als zodanig kan worden aangemerkt. Derhalve kan niet, althans niet zonder een nadere motivering, worden volgehouden dat WBV 2006/22 geen voor eiseres relevante wijziging van het recht behelst.
5.4. Ook op dit onderdeel is het bestreden besluit derhalve onvoldoende gemotiveerd.
6. Uit het bovenstaande volgt dat het in de onderdelen 1.1 tot en met 1.3 omschreven toetsingskader niet in de weg staat aan inhoudelijke beoordeling van het besluit door de rechter. Dit betekent tevens dat de aanvraag in het bestreden besluit ten onrechte is afgedaan onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
7. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 805,-- (zegge: achthonderdvijf euro), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.S. Crince Le Roy, voorzitter, en mrs. C.W.M. Giesen en H.J. Fehmers, rechters, in tegenwoordigheid van Y.A.A.M. de Beer griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2009.
De griffier De voorzitter
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.