Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 08/35104 BEPTDN en AWB 08/35108 BEPTDN
uitspraak van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1990], van gestelde Sierra Leoonse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Pruss,
1.1 Bij besluit van 3 september 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen zijn twee besluiten van 9 mei 2008 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit met twee beroepschriften beroep bij deze rechtbank ingesteld. Het beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder bovenvermelde twee zaaknummers.
1.2 De gedingen zijn behandeld ter zitting van 1 oktober 2009, waar eiser is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2.1 Bij besluit van 17 januari 2007 is aan eiser met ingang van 26 oktober 2006 een verblijfsvergunning toegekend met de beperking van uitoefening van gezinsleven conform artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) bij [A] (hierna: [A]) (de verleende verblijfsvergunning). Uit een in opdracht van de kinderrechter uitgevoerd DNA-onderzoek blijkt dat eiser niet de biologische zoon is van [A], maar dat waarschijnlijk wel sprake is van een familiaire verwantschap. In de bevindingen naar aanleiding van het DNA-onderzoek wordt melding gemaakt van een mogelijke tante-neefrelatie.
2.2 De bij het bestreden besluit gehandhaafde besluiten strekken tot intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning met ingang van 26 oktober 2006 en tot afwijzing van de aanvraag van eiser tot wijziging van de beperking in de beperking ‘voortgezet verblijf’.
Het beroep voor zover geregistreerd onder AWB 08/35104 BEPTDN
2.3 De rechtbank beoordeelt eerst het beroep voor zover dat is gericht tegen het intrekken van de verleende verblijfsvergunning. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 08/35104.
2.4 Gelet op eisers stelling dat hem niet kan worden verweten dat de door verweerder tegengeworpen onjuiste gegevens aan zijn aanvraag ten grondslag zijn gelegd, zal de rechtbank eerst bespreken of voor de beoordeling van onderhavig beroep van belang is of eiser enig verwijt is te maken.
2.5 Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef onder c van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw worden afgewezen indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid. Op grond van artikel 19 van de Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b.
2.6 Bij de totstandkoming van de Vw is door de wetgever aangegeven (zie TK nr. 3, p. 31, en TK nr. 7, p. 25 ev), dat artikel 18 van de Vw ook betrekking heeft op de gevallen waarin door belanghebbende derden deze onjuiste gegevens zijn verstrekt of achtergehouden. In de wetsgeschiedenis wordt benadrukt dat met de intrekking van de verblijfsvergunning op grond van het feit dat er bij verlening onjuiste gegevens zijn verstrekt, slechts beoogd wordt de situatie te herstellen zoals die rechtens zou zijn geweest indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt. De intrekking is gericht op het ongedaan maken van de gevolgen die aan de onjuiste gegevens zijn verbonden. Om die reden is het niet vereist dat de vreemdeling die onjuiste gegevens zelf heeft verstrekt, dat hij op de hoogte was van die verstrekking van de onjuiste gegevens of dat hij daarmee heeft ingestemd. Opzet van de vreemdeling of diens persoonlijke betrokkenheid in welke vorm dan ook, is evenmin vereist. Het gaat er bij de intrekking uitsluitend om dat de situatie wordt hersteld naar de situatie zoals die had behoren te zijn.
2.7 Op grond van het beleid van verweerder, zoals dat is neergelegd in paragraaf B1/ 5.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc), is niet van belang of het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens opzettelijk is gebeurd. Het gaat er volgens het beleid om dat de onjuiste situatie wordt gecorrigeerd.
2.8 De rechtbank overweegt dat gelet op de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis en het beleid van verweerder, niet relevant is of eiser zelf betrokken was bij de verstrekking van de onjuiste gegevens en of hij wetenschap had van de onjuistheid van deze gegevens. Eisers betoog dat hij niet zelf de onjuiste gegevens heeft verstrekt, alsmede dat de verstrekking van de onjuiste gegevens hem niet kan worden verweten, kan daarom niet tot gegrondheid van het beroep leiden.
2.9 De rechtbank overweegt dat van belang is of de verstrekte gegevens te beschouwen zijn als onjuiste gegevens en of bij bekendheid met de juiste gegevens de ingetrokken vergunning zou zijn verleend (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 4 juni 2009, JV 2009/322). Eiser bestrijdt dat sprake is van onjuiste gegevens die aan zijn aanvraag ten grondslag zijn gelegd. Hij betoogt daartoe dat de vergunning niet is verleend onder de beperking verblijf bij zijn biologische moeder. Volgens eiser is het ontbreken van een biologische ouder-kindrelatie daarom geen onjuist gegeven dat bij bekendheid tot afwijzing van de aanvraag tot vergunningverlening zou hebben geleid.
2.10 De rechtbank constateert dat uit het onderliggende dossier blijkt dat ter onderbouwing van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) namens eiser in een brief van 13 juli 2006 aan de Nederlandse Ambassade onder meer is verwezen naar het verslag van het nader gehoor in de asielprocedure van [A]. In de brief wordt opgemerkt dat uit dit gehoor blijkt dat zij toen heeft gesproken over het bestaan van haar kinderen. [A] heeft in het eerste gehoor van haar asielprocedure aangegeven dat zij drie kinderen heeft, te weten een zoon en twee dochters (een tweeling). Ze heeft tevens aangegeven dat ze geen pleeg- of stiefkinderen heeft noch dat zij de zorg of verantwoording over andere kinderen draagt. Tijdens het nader gehoor heeft zij verteld dat haar zoon na de geboorte is afgepakt door zijn vader (blz. 3 en 4 van het verslag). Zij heeft verklaard dat zij twee keer kinderen heeft gekregen (blz. 8 van het verslag). In de voormelde brief van 13 juli 2006 wordt gesteld dat [A] haar zoon heeft teruggevonden via een Sierra Leoonse hulporganisatie.
2.11 Voorts stelt de rechtbank vast dat bij brief van 4 oktober 2006 door de Minister van Buitenlandse Zaken aan de gemachtigde van [A] bekend is gemaakt dat eiser wordt toegestaan gezinsleven met [A] in Nederland uit te oefenen in het kader van artikel 8 van het EVRM. In de brief wordt meegedeeld dat dit betekent dat als eiser een aanvraag tot het verlenen van een mvv indient deze zal worden ingewilligd. Voorts wordt in de brief meegedeeld dat eiser wordt ontheven van de verplichting te beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding. Tevens wordt in de brief aangegeven op welke wijze de verblijfsvergunning in Nederland kan worden aangevraagd. Uit het dossier en de beschikking van 9 mei 2008 blijkt dat bij de mvv-aanvraag een geboorteakte uit Sierra Leone is gevoegd. De geboorteakte vermeldt onder andere dat eiser, kind van moeder [A], is geboren op [1990].
2.12 De aanvraag voor de onderhavige verblijfsvergunning is vervolgens ingediend op 30 oktober 2006. Een kopie van het aanvraagformulier bevindt zich tevens in het onderliggende dossier. Op het formulier is door of namens eiser aangevinkt dat hij de aanvraag indient als minderjarig kind (niet in Nederland geboren) en dat hij op hetzelfde adres woont als zijn ouder of zijn wettelijk vertegenwoordiger. Voorts is bij de aanvraag een afschrift van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens gevoegd waarin is aangegeven dat eiser als kind verblijft bij [A].
2.13 Gelet op de hiervoor vermelde namens eiser verstrekte gegevens, waaronder de verklaring van [A] dat zij drie kinderen heeft, dat zij twee keer kinderen (en één zoon) heeft gekregen, dat zij geen pleeg- of stiefkinderen heeft noch dat zij de zorg of verantwoording over andere kinderen draagt, alsmede de overgelegde geboorteakte waarin eisers geboorte is vermeld met de vermelding van [A] als moeder, overweegt de rechtbank dat de biologische ouder-kindrelatie tussen eiser en [A] en de daaruit voortvloeiende juridische ouder-kindrelatie aan de aanvraag van eiser ten grondslag is gelegd en dat op deze grond aan hem de vergunning is verleend. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn betoog dat verweerder de vergunning slechts heeft verleend onder de beperking verblijf bij eisers juridische moeder, welk juridisch ouderschap niet zou voortvloeien uit de voormelde biologische ouder-kindrelatie tussen eiser en [A].
2.14 Gelet op het voormelde oordeelt de rechtbank dat verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat namens of door eiser ter onderbouwing van zijn aanvraag onjuiste gegevens zijn verstrekt.
2.15 Eiser betoogt dat verweerder bij bekendheid met de juiste gegevens ook de verblijfsvergunning zou hebben verleend. Eiser stelt daartoe dat hij het juridisch kind is van [A], en voor zover de juridische ouder-kindrelatie niet kan worden aangenomen, dat sprake is van een pleegouder-kindrelatie dan wel dat reeds in Sierra Leone sprake was van familieleven tussen hem en [A]. Eiser stelt daartoe dat hij als kind van [A] staat vermeld op de geboorteakte en dat zijn gestelde identiteit juist is. In dat verband heeft eiser ter zitting betoogd dat zijn oma hem heeft verteld dat hij door zijn vader is verwekt bij een onbekende vrouw. Deze vrouw heeft hem vervolgens verstoten, waarna [A] als zusje van zijn vader, naar de Sierra Leoonse cultuur en de gewoonte, hem feitelijk als haar kind heeft erkend en verzorgd. Eiser stelt voorts dat hij in bewijsnood verkeert en daarom niet in staat is om zijn identiteit nader te onderbouwen. Eiser verwijst mede naar artikel 83 van de Sierra Leoonse Child Rights Act 2007 dat bepaalt dat de naam van de ouder in het geboorteregister het bewijs vormt voor ouderschap over het kind.
2.16 Op grond van artikel 26, eerste lid, van de Vw wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet. De rechtbank overweegt dat hieruit volgt dat eiser in beginsel de door hem gestelde juiste gegevens op grond waarvan de verblijfsvergunning aan hem zou zijn verleend, moet aantonen. In dit verband overweegt de rechtbank dat het op eisers weg ligt het door hem gestelde omtrent zijn identiteit en afkomst nader te onderbouwen. Eiser heeft evenwel zijn stellingen niet nader onderbouwd. Uit de resultaten uit het DNA-onderzoek blijkt weliswaar dat tussen [A] en eiser waarschijnlijk een tante-neefrelatie bestaat, maar niet gebleken is dat tussen hen sprake is van een juridische ouder-kindrelatie. In dat verband overweegt de rechtbank dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van eisers stelling dat hij het in de geboorteakte genoemde kind van [A] is. In dit verband is van belang dat uit de ten tijde van de asielaanvraag met [A] gevoerde gehoren is af te leiden dat zij de biologische moeder is van een zoon met de naam van eiser en de door hem gestelde geboortedatum. Gelet hierop mag verweerder tot uitgangspunt nemen dat in de geboorteakte de biologische zoon als kind van [A] is vermeld en dat de geboorteakte daarom niet kan dienen als onderbouwing van het gestelde door eiser dat hij juridisch kind is van [A]. Overigens richt artikel 83 van de Child Rights Act 2007, waarnaar eiser ter onderbouwing van zijn stellingen heeft verwezen, zich blijkens zijn bewoordingen tot de Sierra Leoonse ‘family courts’ en niet tot de Nederlandse autoriteiten.
2.17 Het betoog van eiser dat het juridisch ouderschap voortvloeit uit adoptie of erkenning door [A], faalt ook. Zoals hiervoor is overwogen kan de geboorteakte niet dienen als onderbouwing van de stelling dat sprake is geweest van adoptie of erkenning. Uit artikel 86 van de door eiser overgelegde Child Rights Act 2007 blijkt bovendien dat bij rechterlijke uitspraak gezag over een niet biologisch kind kan worden verkregen. Niet gesteld of gebleken is dat [A] door middel van een rechterlijke uitspraak of anderszins het ouderlijk gezag over eiser heeft verkregen. De rechtbank acht niet aannemelijk dat verweerder zonder nadere stukken het juridisch ouderschap van [A] over eiser zou hebben aangenomen en op basis van de voorhanden zijnde stukken en stellingen van eiser de verzochte vergunning zou hebben verleend.
2.18 Eiser stelt voorts dat [A] hem als tante dan wel als pleeg- of zorgouder heeft verzorgd in Sierra Leone en dat op die grond de verblijfsvergunning zou zijn verleend. De rechtbank overweegt dat in de gevallen dat geen sprake is van een biologische of juridische ouder-kindrelatie, slechts aanspraak gemaakt kan worden op verlening van een verblijfsvergunning vanwege een pleegouder/pleegkind relatie of tante/neef relatie indien sprake is van ‘more than normal emotional ties’. Onweersproken is dat na de eerste weken na eisers geboorte geen contact is geweest tussen eiser en [A]. Bovendien heeft eiser zijn betoog niet onderbouwd met nadere stellingen of stukken op grond waarvan het gestelde pleegouderschap dan wel het vereiste van more than normal emotional ties kan worden afgeleid, terwijl eisers stellingen in dit verband in strijd zijn met de stellingen van [A] ten tijde van haar asielaanvraag dat zij niet de zorg draagt over een pleeg-, stief of andere kinderen. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid kunnen concluderen dat voorafgaande aan eisers komst naar Nederland geen sprake is geweest van more than normal emotional ties tussen [A] en eiser.
2.19 Eiser beroept zich voorts op de feitelijke invulling van het familie- en gezinsleven voor zijn vertrek naar Nederland. Gesteld noch gebleken is dat eiser en [A] na de eerste weken na eisers geboorte feitelijk invulling hebben gegeven aan tussen hen bestaand feitelijk gezins-of familieleven. De enkele omstandigheid dat eiser altijd heeft gedacht dat [A] zijn moeder was, is onvoldoende om te kunnen aannemen dat er familie- en gezinsleven bestaat zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Ook kan uit het feit dat hij zijn zieke zusje heeft begeleid naar Nederland niet worden afgeleid dat daardoor invulling is gegeven aan familie- en gezinsleven tussen [A] en eiser.
2.20 Gelet op het voormelde oordeelt de rechtbank dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet gebleken is dat de juiste gegevens, voor zover deze door eiser aannemelijk zijn gemaakt, tot toewijzing van de vergunningaanvraag zouden hebben geleid.
2.21 Eiser stelt tevens dat de vergunning niet kan worden ingetrokken omdat hij heeft voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend. De rechtbank overweegt dat gelet op de in rechtsoverwegingen 2.5, 2.6 en 2.7 weergegeven regelgeving de vraag of eiser heeft voldaan aan de beperking van de verblijfsvergunning niet relevant is. De enkele reden dat onjuiste gegevens ter onderbouwing zijn verstrekt en dat bij bekendheid met de juiste gegevens de vergunning niet zou zijn verleend, is voldoende om op grond van deze onjuiste gegevens verleende verblijfsvergunning in te trekken.
2.22 Volgens eiser is sprake van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond waarvan verweerder had dienen af te wijken van zijn beleid. Eiser stelt daartoe dat hem geen verwijt valt te maken. Hij is door [A] opgespoord en heeft gehoor gegeven aan haar verzoek naar Nederland te komen. [A] heeft alle documenten geregeld en de procedure opgestart. Eiser was toen minderjarig. Hij kende alleen [A] als zijn moeder. Hij werd hierin bevestigd door zijn familieleden. De rechtbank overweegt dat in het beleid is bepaald dat verblijfsbeëindiging achterwege blijft, indien dat in strijd zou komen met een ieder verbindende verdragsbepaling (bijvoorbeeld artikel 8 van het EVRM) of voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding met de beleidsregel te dienen doelen. Tevens is in het beleid bepaald dat niet van belang is dat het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens opzettelijk is gebeurd. Het gaat er om dat de onjuiste situatie wordt gecorrigeerd. Hieruit volgt dat verweerder in zijn beleid met de situatie dat aan een vreemdeling geen verwijt kan worden gemaakt rekening heeft gehouden. Eisers betoog dat hem geen verwijt kan worden gemaakt, is daarom niet op te vatten is als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan afwijking van het beleid is gerechtvaardigd.
2.23 Eiser bestrijdt voorts dat het besluit met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken tot het tijdstip waarop de onderhavige vergunning is verleend. De rechtbank overweegt dat de AbRS in haar uitspraak van 26 maart 2007 (JV 2007/255) heeft overwogen dat het niet in strijd is met het stelsel van de Vw als de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht wordt ingetrokken. In haar uitspraak van 4 juni 2009, JV 2009/322 overwoog de AbRS dat uit de geschiedenis van de Vw volgt dat met de intrekking van de verblijfsvergunning op grond van het feit dat bij de verlening of verlening onjuiste gegevens zijn verstrekt, slechts wordt beoogd de situatie te herstellen zoals die rechtens zou zijn geweest indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt. Gelet op deze uitspraken overweegt de rechtbank dat verweerder heeft kunnen besluiten tot intrekking van de onderhavige vergunning tot het tijdstip waarop deze aan eiser is verleend, omdat eiser van meet af niet heeft voldaan aan de voorwaarden die gelden voor verlening van een vergunning conform artikel 8 van het EVRM.
2.24 Ten slotte heeft eiser gesteld dat verweerder een schriftelijk voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning had moeten nemen. Eiser is hierdoor een feitelijke instantie ontnomen. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser niet op de voet van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid heeft gesteld om zijn zienswijze op het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning naar voren te brengen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit gebrek in de bezwaarprocedure evenwel hersteld, nu eiser in deze procedure in voldoende mate in gelegenheid is geweest om zijn standpunt zowel schriftelijk als mondeling toe te lichten.
Het beroep voor zover geregistreerd onder AWB 08/35108 BEPTDN
2.25 De rechtbank dient vervolgens het beroep van eiser te beoordelen voor zover dat zich richt tegen de weigering eisers aanvraag tot wijziging van de beperking in de beperking ‘voortgezet verblijf’ in te willigen. Dit gedeelte van het beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder een apart zaaksnummer (nummer AWB 08/35108 BEPTDN).
2.26 Op grond van artikel 3.50, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) wordt de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf verleend aan een vreemdeling die als minderjarige houder is geweest van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinshereniging, verblijf ter adoptie of verblijf als pleegkind, bij een Nederlander of een vreemdeling met niet-tijdelijk verblijfsrecht in de zin van artikel 3.5, en langer dan een jaar houder is geweest van de in onderdeel a bedoelde verblijfsvergunning, dan wel in Nederland is geboren uit ouders met niet-tijdelijk verblijfsrecht in de zin van artikel 3.5. In het derde lid onder a is bepaald dat de vergunning niet wordt verleend indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen zouden hebben geleid
2.27 De rechtbank oordeelt dat eisers beroep tegen de weigering faalt omdat, zoals hiervoor is overwogen, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt en dat bij bekendheid van de juiste gegevens de vergunning niet zou zijn verleend.
2.28 Voor zover eiser zich beroept op artikel 3.52 van het Vb, leidt dit niet tot een ander oordeel. Omdat eisers verblijfsvergunning is ingetrokken tot het tijdstip waarop deze is verleend wordt eiser geacht nimmer rechtmatig verblijf te hebben gehad in Nederland. Eiser voldoet daarom niet aan het vereiste voor verlening van een vergunning op grond van artikel 3.52 van het Vb dat hij rechtmatig verblijf heeft gehad.
2.29 Voor zover eiser zich beroept op artikel 8 van het EVRM en betoogt dat sprake is van een ongerechtvaardigde inmenging in zijn privéleven, overweegt de rechtbank het volgende. Door de intrekking is de rechtens juiste situatie met terugwerkende kracht hersteld, zodat de vreemdeling geacht moet worden nimmer in het bezit te zijn geweest van een verblijfstitel. Het is vaste jurisprudentie van de ABRS dat onder die omstandigheden geen sprake is van inmenging als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM (vergelijk de uitspraak van de AbRS van 4 juni 2009, JV 2009/322). Mede in het licht van voormelde jurisprudentie, oordeelt de rechtbank dat eiser onvoldoende heeft gesteld voor het oordeel dat sprake is van een ongerechtvaardigde inmenging dan wel dat uit het recht op het respect voor het privéleven van eiser voor verweerder de positieve verplichting voortvloeit om te berusten in het verblijf van eiser in Nederland.
2.30 Het beroep is ongegrond.
2.31 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. L.A.C. de Vaan als voorzitter en mrs. M.P. Glerum en K.J. Veenstra als leden, en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2009.
De griffier: De voorzitter:
mr. M.M. van Luijk-Salomons mr. L.A.C. de Vaan
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover die het beroep betreft, kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.