ECLI:NL:RBSGR:2009:BK0423

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/8158
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geloofwaardigheid van asielaanvraag van Iraanse christen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage zich gebogen over de asielaanvraag van een Iraanse man die zich tot het christendom had bekeerd. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris van Justitie niet kon worden gevolgd in zijn stellingen over de geloofwaardigheid van de bekering van eiser. De rechtbank baseerde haar oordeel op eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd benadrukt dat de geloofsbeleving van de vreemdeling van groot belang is en niet enkel de feitelijke kennis van het geloof. Eiser had verklaard dat zijn bekering een geleidelijk proces was en dat hij zich steeds meer aangetrokken voelde tot het christendom. Hij had tijdens de gehoren wel degelijk redenen voor zijn bekering aangegeven, maar de Staatssecretaris had onvoldoende gemotiveerd waarom deze redenen niet als oprecht konden worden beschouwd.

De rechtbank stelde vast dat de Staatssecretaris zich te veel had gefocust op de feitelijke kennis van de Bijbel en de rituelen van het christendom, terwijl de vraag hoe eiser tot zijn geloof was gekomen en hoe hij zijn geloofsbeleving vormgaf, onvoldoende was onderzocht. De rechtbank wees erop dat eiser pas kort voor zijn vertrek uit Iran was bekeerd en dat het voor hem moeilijk was om informatie over het christendom te verkrijgen in Iran. Dit leidde de rechtbank tot de conclusie dat de motivering van het bestreden besluit onvoldoende was en dat het beroep gegrond werd verklaard.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van 10 maart 2009 en bepaalde dat de Staatssecretaris opnieuw op de aanvraag moest beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de geloofsbeleving van asielzoekers en de noodzaak om niet enkel te focussen op feitelijke kennis.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 09/8158
Uitspraak
in het geding tussen[eiser][eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer], eiser,
gemachtigde mr. S. Coenen, advocaat te
Utrecht;
en
De Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr.C.I. Tienstra,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1. Procesverloop
Op 2 februari 2009 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 10 maart 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij brief van 10 maart 2009 is daartegen beroep ingesteld. Bij brief van 8 april 2009 is het beroep voorzien van gronden. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 28 juli 2009 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting is het geschil beperkt tot de vraag of de weigering om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, of c Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) te verlenen, in stand kan blijven.
2.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit geoordeeld dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser, omdat eiser toerekenbaar geen of onvoldoende reis- of identiteitsdocumenten dan wel andere bescheiden, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag, heeft overgelegd. Voorts heeft verweerder een aantal elementen uit het asielrelaas opgesomd, op basis waarvan is geoordeeld dat het relaas de positieve overtuigingskracht mist die in dat geval geëist mag worden om de juistheid ervan aan te kunnen nemen. Verweerder acht het relaas daarom ongeloofwaardig.
2.3 Eiser heeft de juistheid van dat oordeel betwist.
2.4 De rechtbank zal toetsen of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat aan het relaas geen geloof kan worden gehecht.
2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat hem ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 is tegengeworpen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij overhaast moest vluchten en niet alles kon meenemen. Eiser stelt dat hij zijn identiteit wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft immers steeds aangegeven dat [eiser] zijn roepnaam is. [eiser] is kennelijk verstaan en opgeschreven als [eiser]. Toen hij in Duitsland werd aangehouden door de politie is hij onheus bejegend. Daarom heeft hij alleen zijn roepnaam en zomaar een geboortedatum ingevuld. Dat heeft hij in Nederland echter direct rechtgezet. Daarnaast stelt eiser dat hij tijdens zijn reis ondergedoken heeft gezeten in vrachtwagens, waarbij hij instructies volgde van anderen. Eiser stelt dat hij gedetailleerd en consistent heeft verklaard. Het is onbegrijpelijk dat hem wordt tegengeworpen dat hij de datum van vertrek niet meer weet; hij reisde voor het eerst buiten Iran.
2.6 Eiser kan niet worden gevolgd in zijn stellingen. Dat eiser moest vluchten betekent niet zonder meer dat hij niets heeft kunnen meenemen bij zijn vertrek. Eiser gaat er aan voorbij dat het aan de vreemdeling is om zijn asielrelaas zoveel mogelijk te onderbouwen. Eiser heeft dit nagelaten. Dat hij in Nederland direct zijn juiste personalia zegt te hebben opgegeven neemt niet weg dat hij in eerste instantie in Duitsland slechts zijn roepnaam heeft opgegeven. Nu eiser toerekenbaar geen reispapieren en identiteitspapieren heeft overgelegd heeft verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 kunnen tegenwerpen. Verweerder heeft, gelet op paragraaf C14/3.3. van de vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), terecht overwogen dat van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
2.7 Eiser stelt dat zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht bezit. Verweerder heeft ten onrechte overwogen dat zijn bekering tot het christendom ongeloofwaardig is.
Eiser heeft tijdens het eerste gehoor aangegeven dat hij geen geloof heeft, maar hij heeft ook gelijk uitgelegd waarom hij dit heeft gezegd en hoe hij dit bedoelde. Eiser heeft bij het nader gehoor verklaard dat hij tot het christendom is bekeerd. Hij heeft hierbij aangegeven dat hij zich steeds meer aangetrokken voelde tot wat Ayad Bachari vertelde. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat hij inmiddels gedoopt is. Zijn bekering was een geleidelijk proces. Daarnaast had hij weliswaar rationele redenen voor zijn bekering, maar hij ging toch vooral af op zijn gevoel, aldus eiser. Hij stelt dat hij nu veel over het geloof leert en dat het voor hem heel belangrijk is. Eiser heeft aangegeven dat hij gelooft in God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Hij leest de Bijbel en ziet het als zijn plicht om zijn geloof te verspreiden. Eiser heeft daarbij aangegeven dat hij niet voor het geloof heeft gekozen, maar dat hem geloof hem heeft gekozen.
Eiser erkent over de rituelen van het christendom weinig te kunnen vertellen evenals over feitelijkheden dienaangaande. Verweerder miskent echter dat hij op het moment van het nader gehoor nog maar vijf of zes maanden daarvoor in aanraking was gekomen met het christendom. Bovendien kon hij in Iran niet makkelijk informatie verzamelen over het christelijk geloof en evenmin kon hij kerkdiensten bezoeken. Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 6 juli 2006, Awb 05/23722. Tevens wijst eiser op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 september 2003, JV 2003/500 (de Afdeling). Uit deze uitspraak blijkt dat verweerder zich niet enkel kan baseren op de mate van juistheid waarmee de kennisvragen worden beantwoord. Van belang is de geloofsbeleving. Eiser stelt dat tijdens de gehoren de nadruk bij verweerder ten onrechte op de feitenkennis heeft gelegen. Eiser stelt dat zijn verklaringen omtrent zijn geloofsbeleving de oprechtheid van zijn bekering ondersteunen.
Eiser stelt dat het onduidelijk is welke criteria verweerder hanteert bij het vaststellen van een oprechte bekering. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 26 april 2007, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: BA8012. Voorts verwijst eiser naar een door hem overgelegde, niet gepubliceerde, uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 5 december 2007, Awb 07/40039.
2.8 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich vanuit een diepgewortelde overtuiging heeft bekeerd tot het christendom. De redenen die eiser heeft gegeven voor zijn bekering kunnen niet worden gezien als een sterke motivatie om een ander geloof aan te gaan hangen. Verweerder stelt dat gebleken is dat eiser weinig kennis heeft van de rituelen binnen de protestantse kerk. Voorts is er door verweerder op gewezen dat eiser weinig weet van de feitelijkheden van het christelijke geloof.
2.9 De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn stellingen omtrent de geloofwaardigheid van eisers bekering tot het christendom.
Ter onderbouwing wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2003, JV 2003/500. In voornoemde uitspraak werd ondermeer geoordeeld dat verweerder zijn standpunt omtrent de onaannemelijkheid van de door de vreemdeling gestelde bekering niet overwegend mag laten afhangen van een beoordeling van de mate van juistheid waarmee de vreemdeling de hem gestelde (zeer) feitelijke vragen beantwoordt. Zulks biedt immers op zichzelf geen uitsluitsel over de geloofsbeleving van een vreemdeling.
Gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling en de omstandigheid dat eiser er geen blijk van heeft gegeven in het geheel niet over kennis van het christelijk geloof te beschikken is de motivering van het bestreden besluit onvoldoende. Verweerder heeft ter zitting weliswaar gesteld dat de nadruk van de afweging heeft gelegen op de redenen voor de bekering, maar dit blijkt niet uit het bestreden besluit. Uit de gehoren blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de nadruk voornamelijk heeft gelegen op feitenkennis omtrent de Bijbel en rituelen van het christendom. De nadruk heeft onvoldoende gelegen op de vraag hoe eiser tot zijn geloof is gekomen en hoe hij aan zijn geloofsbeleving vorm heeft gegeven en thans geeft. Daarbij wijst de rechtbank erop dat eiser pas kort voor zijn vertrek uit Iran is bekeerd en dat het niet eenvoudig is in Iran informatie te verkrijgen over het christelijk geloof. Gelet hierop acht de rechtbank het niet onbegrijpelijk dat eisers ten tijde van zijn gehoren (nog) niet beschikte over een uitvoerige kennis van de feitelijkheden van het christelijk geloof. De rechtbank tekent daarbij aan dat eiser ter zitting wel degelijk gedetailleerd heeft verklaard omtrent de feitelijkheden van zijn geloof. Eiser heeft voorts in de gehoren wel degelijk aangegeven wat de redenen waren voor zijn bekering. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd aangegeven waarom dit geen redenen zouden kunnen zijn voor bekering.
2.10 Nu verweerders standpunt dat van het asielrelaas van eiser geen positieve overtuigingskracht uitgaat is gebaseerd op de hiervoor besproken stellingen omtrent de geloofwaardigheid van eisers bekering tot het christendom geldt ook voor dit standpunt dat dit niet voldoende is gemotiveerd.
2.11Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in strijd met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en ontbeert het een draagkrachtige motivering. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Algemene wet bestuursrecht.
2.12 Er bestaat aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
3. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 10 maart 2009;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,= , te voldoen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van der Kris en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.G.M. ten Kate als griffier, op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.