RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 09/1791 BEPTDN AWB 09/3833 BEPTDN
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 6 oktober 2009
1. [eiser], geboren op [1960] van gestelde Iraakse nationaliteit,
eiser,
2 [eiseres], geboren op [1960], van gestelde Iraakse nationaliteit
eiseres,
mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen
[kind 1], geboren op [1996], en
[kind 2], geboren op [1997],
beiden van gestelde Iraakse nationaliteit,
hierna gezamenlijk genoemd als: eisers,
gemachtigde: mr. A. Spauwen, advocaat te Sittard,
de Staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Noorderloos, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1.1 Bij besluiten van 12 januari 2009, welke zijn verzonden op 13 januari 2009, heeft verweerder de aanvraag van eisers van 22 november 2007 (aanvraag eiser) en 10 september 2008 (aanvraag eiseres) tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eisers hebben hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 27 augustus 2009, waar eisers in persoon zijn verschenen. Eisers en verweerder hebben ter zitting stukken overgelegd en bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2.1 Op grond van artikel 83, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2.2 Op grond van artikel 13, aanhef en onder a en c, van de Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.3 Op grond van artikel 29 van de Vw kan een verblijfsvergunning asiel, voor zover hier van belang, worden verleend aan de vreemdeling die een verdragsvluchteling is, die aannemelijk heeft gemaakt gegronde redenen te hebben om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, of van wie in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst wegens klemmende redenen van humanitaire aard of voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algemene situatie aldaar.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 In geschil is of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.5 De rechtbank dient te beoordelen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eisers ongeloofwaardig dient te worden geacht. Bij deze beoordeling gaat de rechtbank uit van het volgende toetsingskader. In verweerders beleid, zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), is bepaald dat verweerder het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aanneemt, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw opgesomde omstandigheden voordoet die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker. Als van dat laatste sprake is, mogen op grond van artikel 31 van de Vw, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan. Van het asielrelaas dient dan een positieve overtuigingskracht uit te gaan. De rechter toetst deze beoordeling van verweerder terughoudend en beantwoordt de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
2.6 Het voorgaande in aanmerking genomen, dient de rechtbank allereerst te beoordelen of verweerder terecht artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw aan eisers heeft tegengeworpen en zo terecht heeft geconcludeerd dat op voorhand afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
2.7 Aan eisers is tegengeworpen dat zij geen documenten hebben overgelegd ter staving van hun reisroute. Volgens paragraaf C4/3.6.3 van de Vc zijn verklaringen die inhouden dat een asielzoeker geen documenten heeft én niets meer weet van de reis niet geloofwaardig. Het is aan de asielzoeker om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk op een dergelijke wijze heeft gereisd. Dit bewijs kan alsnog worden geleverd door consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reis (nauwkeurige omschrijving vervoermiddel en verloop van de reis).
2.8 De rechtbank stelt vast dat eisers niet in staat zijn gebleken om documenten te overleggen over hun reis naar Nederland. Eisers hebben onder meer geen paspoort en vliegtickets overgelegd. Gelet op hetgeen eisers in beroep hebben aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ontbreken van reisdocumenten aan eisers is toe te rekenen. Eisers hebben gesteld een gedeelte van hun reis per vliegtuig te hebben afgelegd, zodat van hen verwacht mag worden dat zij tickets of andere bescheiden van die reis kunnen overleggen. Bovendien hebben eisers hun voor de reis gebruikte paspoort niet overgelegd. Als reden heeft eiser aangegeven dat hij zijn paspoort heeft afgegeven aan zijn reisagent. Eiseres heeft verklaard dat zij haar paspoort heeft verscheurd ten einde te voorkomen dat zij het diende af te geven aan haar reisagent. De rechtbank overweegt dat als uitgangspunt zoals dat is neergelegd in het beleid van verweerder in paragraaf C4/3.6.3 van de Vc geldt dat de situatie waarin een vreemdeling zijn documenten aan de reisagent heeft afgestaan aan de vreemdeling is toe te rekenen. De enkele stelling van eiser dat hij zijn paspoort heeft afgestaan aan de reisagent is onvoldoende om van dit uitgangspunt af te wijken. Dit geldt ook met betrekking tot het betoog van eiseres dat zij haar paspoort heeft verscheurd omdat zij het niet wilde afstaan aan haar reisagent. Uit het beleid volgt dat alleen wanneer sprake is van het onder dwang afstaan van reisdocumenten aan de reisagent, het ontbreken van documenten niet aan de vreemdeling is toe te rekenen. De stellingen van eiseres kunnen niet leiden tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet gebleken is van dwang.
2.9 Uit het voormelde volgt dat eisers alsnog bewijs kunnen leveren dat zij daadwerkelijk op de door hun verklaarde wijze hebben gereisd, door consistente gedetailleerde en verifieerbare verklaringen omtrent de reis af te leggen. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat de reis van eisers niet aan de hand van consistent objectief verifieerbare verklaringen is komen vast te staan. Ten aanzien van eiser overweegt de rechtbank dat verweerder heeft kunnen stellen dat ook indien in aanmerking wordt genomen dat eiser door verschillende reisagenten is begeleid, van hem verwacht mag worden dat hij meer dan slechts summiere informatie kan verstrekken over zijn verblijf in het luxe hotel en over de grote stad waar dit hotel was gelegen en dat dit ook geldt voor de informatie over de controlepost en over de plaatsen die hij per auto is gepasseerd. Ten aanzien van eiseres overweegt de rechtbank dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat van eiseres verwacht mag worden dat zij meer concrete details kan verschaffen over de flat waar zij heeft verbleven en over het land en de plaats waar zij de vrachtwagen heeft verlaten, alsook over het laatste traject van haar reis.
2.10 Verweerder heeft derhalve kunnen concluderen dat het ontbreken van documenten afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de relazen van eisers. Van deze relazen dient derhalve een positieve overtuigingskracht uit te gaan.
2.11 De rechtbank overweegt dat eisers stellingen in beroep niet kunnen leiden tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van eiser over de auto met gewapende mannen positieve overtuigingskracht ontbeert en ongeloofwaardig is. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder in aanmerking heeft kunnen nemen dat eiser geen duidelijke omschrijving heeft kunnen geven van de auto waarin de gewapende mannen zich bevonden. Voorts heeft verweerder in redelijkheid niet aannemelijk kunnen achten dat eiser heeft kunnen weglopen terwijl een pistool op hem was gericht.
2.12 Hieruit volgt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eisers positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is. Eisers komen daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid en aanhef, onder a, van de Vw.
2.13 Eisers beroepen zich tevens op artikel 3 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Mede in het licht van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 juli 2009, LJN: BJ3621 toetst de rechtbank zonder terughoudendheid het standpunt van verweerder omtrent het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. De rechtbank zal derhalve beoordelen of eisers bij terugkeer naar [woonplaats] een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
2.14 De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat eisers afkomstig zijn uit [woonplaats], Irak. Verweerder acht geloofwaardig dat eiser in de periode van 2004 tot en met 2007 in de door Al Qa’ida beheerste wijk [naam wijk] ([naam wijk]) werkzaam is geweest voor een Irakees bedrijf dat beveiligingswerkzaamheden verrichtte voor een Amerikaans bedrijf. Verweerder acht niet ongeloofwaardig dat drie van eisers collega’s zijn vermoord. Voorts acht verweerder niet ongeloofwaardig dat eiser een Shi’itische achtergrond heeft. Eisers verwijzen naar het Algemeen Ambtsbericht Irak van juni 2008 (hierna: ambtsbericht) en berichten van de UNHCR. In paragraaf 2.3 van het Algemeen Ambtsbericht Irak van juni 2008 staat beschreven dat het sektarisch geweld in [woonplaats] nog altijd bestaat en overwegend plaatsvindt in etnisch/religieus gemengde gebieden. In voetnoot 73 wordt in dat verband opgemerkt dat dit onder meer geldt voor de wijk [naam wijk]. In paragraaf 3.4.9 van het ambtsbericht is voorts beschreven dat personen die kenbaar werkzaam zijn of waarvan wordt vermoed dat zij voor (onder meer) westerse bedrijven werken en hun directe familieleden een zeer hoog risico lopen doelwit te worden van aanslagen, ontvoering of moord. Dit geldt volgens voetnoot 449 van het ambtsbericht eveneens voor personen die incidenteel iets voor de in het bericht genoemde organisaties en instanties hebben gedaan. Eisers stellen expliciet in hun nadere gehoren dat zij vermoeden dat zij vanwege eisers samenwerking met het Amerikaanse bedrijf een groot risico lopen om doelwit te worden van Al Qa’ida of het Al Mehdi leger.
2.15 Anders dan verweerder oordeelt de rechtbank dat de niet ongeloofwaardig bevonden feiten zoals weergegeven in voormelde overweging, tezamen en in onderling verband beschouwd, de conclusie kunnen dragen dat er concrete redenen zijn, gelegen in eisers persoonlijke feiten en omstandigheden, op grond waarvan eisers bij terugkeer een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank volgt derhalve niet verweerder waar deze stelt dat eisers, gelet op de ongeloofwaardigheid van het relaas van eiser, hun individuele vrees voor wat hen bij terugkeer te wachten staat onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt, althans de rechtbank oordeelt dat verweerder daarmee volstrekt onvoldoende heeft gemotiveerd dat bij terugkeer naar [woonplaats] van een risico op schending van artikel 3 van het EVRM geen sprake is.
2.16 Deze vaststelling brengt mee dat verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte heeft overwogen dat eisers bij terugkeer geen risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM, althans dat het besluit in strijd met artikel 3:46 Awb onvoldoende is gemotiveerd en ook in strijd met artikel 3:2 Awb onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Het beroep is reeds hierom gegrond.
2.17 Gelet hierop behoeven eisers overige gronden geen bespreking meer.
2.18 De bestreden beschikkingen kunnen derhalve niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen nieuwe beschikkingen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.19 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt per beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvragen van eisers, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 944,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan eisers moet voldoen.
Aldus vastgesteld door mr. L.A.C. de Vaan en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2009.
De griffier is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.