Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 08/21028 en AWB 08/21029
inzake: verzoeker en eiser [naam], geboren [datum] in 1982, van Surinaamse nationaliteit, wonende te Amsterdam, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. E.M. van de Sande Bakhuijzen, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
1. Bij besluit van 20 december 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 8 augustus 2007 tot verlenging van de geldigheidsduur van eisers verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “studie Biologie aan de Educatieve Hogeschool van Amsterdam te Amsterdam” afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 15 mei 2008 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen 28 dagen moet verlaten.
2. Op 12 juni 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 12 juni 2008 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. De beroepsgronden zijn bij brief van 17 juli 2008 aangevuld. De rechtbank heeft op 27 maart 2009 het verweerschrift ontvangen.
3. Op 27 april 2009 heeft de voorzieningenrechter/rechtbank (hierna: de rechtbank) partijen een uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 april 2009 (AWB 08/26563) toegestuurd met het verzoek zich ter zitting uit te laten over de vraag in hoeverre de Richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk (hierna: de Studierichtlijn) het regelgevende kader vormt in de onderhavige zaak en welke gevolgen dit heeft voor de standpunten.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2009. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig [naam] de moeder van eiser.
5. Ter zitting is gebleken dat verweerder het verzoek van de rechtbank van 27 april 2009 niet heeft ontvangen. De rechtbank heeft gelet hierop het onderzoek ter zitting geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld om alsnog de bij de rechtbank gerezen vraag te beantwoorden en de (nadere) standpunten te bepalen.
6. Bij brief van 15 mei 2009 heeft verweerder zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Bij brief van 4 juni 2009 heeft eiser hierop gereageerd. Partijen hebben de rechtbank toestemming verleend om een nadere zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft het onderzoek in de onderhavige zaak op 13 oktober 2009 gesloten.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is met ingang van 1 november 2001 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “studie Biologie aan de Educatieve Hogeschool van Amsterdam te Amsterdam”. Deze verblijfsvergunning is verleend met een geldigheidsduur tot 1 november 2002 en is laatstelijk verlengd tot 1 november 2007.
III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1.1 Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verlenging van de verblijfsvergunning. Volgens artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder j, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is het verblijfsrecht tijdelijk indien de verblijfsvergunning is verleend onder een beperking verband houdend met studie. In paragraaf B6/2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is bepaald dat een verblijfsrecht op grond van studiedoeleinden is gebonden aan een maximale verblijfsduur. De maximale verblijfsduur is afhankelijk van de studielast van de gevolgde studie en bedraagt twee jaar meer dan die studielast. De studielast van de door eiser gevolgde studie Biologie bedraagt vier jaar zodat voor eiser de maximale verblijfsduur zes jaar is. Gebleken is dat eiser in de periode van 1 november 2001 tot 1 november 2007 in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning onder de genoemde studiebeperking. Als gevolg hiervan heeft eiser zijn maximale verblijfsduur op 1 november 2007 bereikt, terwijl hij de beoogde opleiding nog niet heeft afgerond. De aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning wordt dan ook niet ingewilligd.
1.2 In het nadere schrijven van 15 mei 2009 heeft verweerder het volgende meegedeeld. Primair vindt hij dat de rechtbank niet aan de Studierichtlijn moet toetsen omdat dit buiten de omvang van het geding valt. Subsidiair meent verweerder dat hij, gelet op het bepaalde in artikel 12, tweede lid, van de Studierichtlijn, de aanvraag van eiser kon afwijzen. Ook in het licht van de Studierichtlijn bezien kan het bestreden besluit dus stand houden, aldus verweerder.
2.1 Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Eiser heeft betoogd dat de voorwaarde dat de geldende maximale studieduur niet mag worden overschreden, zoals neergelegd in paragraaf B6/2/2 van de Vc 2000, niet aan hem mag worden tegengeworpen. De Rijkswet op het Nederlanderschap zal naar verwachting uiterlijk in het najaar van 2009 gewijzigd worden. Hierdoor zal eiser in aanmerking komen voor het Nederlanderschap. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met deze aankomende wetswijziging. Ten tweede meent eiser dat de weigering om zijn verblijfsvergunning te verlengen een ongerechtvaardigde inmenging oplevert in het recht op familie- en gezinsleven neergelegd in artikel 8 van het Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.2 Eiser heeft in zijn brief van 4 juni 2009 nog naar voren gebracht dat hij meent dat de Studierichtlijn het relevante regelgevende kader vormt in onderhavige zaak en dat de rechtbank haar eerdere uitspraak van 16 april 2009 dient te volgen.
Voorts heeft eiser in reactie op verweerders subsidiaire standpunt naar voren gebracht dat hij sedert en door verweerders weigering om zijn verblijfsvergunning te verlengen onvoldoende voortgang in zijn studie heeft kunnen boeken. Dit kan eiser echter niet worden aangerekend.
IV. RELEVANT REGELGEVEND KADER
1. In overweging zeven van de considerans van de Richtlijn wordt vermeld dat migratie die plaatsvindt met het oog op de in deze richtlijn uiteengezette doeleinden, en die dus per definitie tijdelijk is en los staat van de situatie op de arbeidsmarkt in de ontvangende lidstaat, een wederzijdse verrijking betekent voor de betrokken migranten, hun land van herkomst en de ontvangende lidstaat, en bijdraagt tot een beter begrip van elkaars cultuur.
2. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van de Richtlijn, wordt verstaan onder “student”:
Onderdaan van een derde land die door een hogeronderwijsinstelling is aangenomen en is toegelaten tot het grondgebied van een lidstaat om bij wijze van hoofdactiviteit een voltijdse studie te volgen die wordt afgesloten met een door de lidstaat erkend getuigschrift van hoger onderwijs.
3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn is de Richtlijn van toepassing op onderdanen van derde landen die verzoeken te worden toegelaten tot het grondgebied van een lidstaat om daar te studeren. De lidstaten mogen ook besluiten deze richtlijn te laten gelden voor onderdanen van derde landen die met het oog op scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk verzoeken te worden toegelaten.
4. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn doet de Richtlijn niet af aan gunstiger bepalingen van:
a.) bilaterale of multilaterale overeenkomsten tussen de Gemeenschap of de Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds, en een of meer derde landen anderzijds;
b) bilaterale of multilaterale overeenkomsten tussen een of meer lidstaten en een of meer derde landen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn laat de Richtlijn onverlet dat de lidstaten bepalingen kunnen invoeren of handhaven die gunstiger zijn voor de personen die onder de werkingssfeer van de Richtlijn vallen.
5. In artikel 6 van de Richtlijn staan de algemene voorwaarden voor toelating. In artikel 7 van de Richtlijn staan de specifieke toelatingsvoorwaarden voor studenten.
6. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Richtlijn wordt er aan de student een verblijfstitel afgegeven voor ten minste een jaar met de mogelijkheid van verlenging zolang de houder ervan blijft voldoen aan de in de artikelen 6 en 7 gestelde voorwaarden. Indien de studie korter duurt dan een jaar, wordt de verblijfstitel afgegeven voor de studieperiode.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Richtlijn kan onverminderd artikel 16 van de Richtlijn de verblijfstitel worden ingetrokken of niet worden verlengd indien de houder:
a) zich niet houdt aan de beperkingen die krachtens artikel 17 van deze richtlijn worden gesteld aan de toegang tot economische activiteiten;
b) volgens de nationale wetgeving of de bestuurlijke gebruiken onvoldoende voortgang boekt bij zijn studie.
7. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Richtlijn kunnen de lidstaten een verblijfstitel die op grond van deze richtlijn is afgegeven, intrekken of weigeren deze te verlengen indien de titel op frauduleuze wijze is verkregen of indien blijkt dat de houder niet voldeed of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor toegang en verblijf die in artikel 5 en, naar gelang van de categorie waartoe hij behoort, de artikelen 7 tot en met 11, zijn vastgesteld. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen de lidstaten een verblijfstitel intrekken of weigeren deze te verlengen om redenen die verband houden met de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid.
8. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft, voor zover thans van belang, een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economische welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
9. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
10. In artikel 3.41 en artikel 3.42 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 zijn de voorwaarden neergelegd waaraan iemand moet voldoen om een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het volgen van studie te verkrijgen.
11. Ingevolge artikel 3.57 van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning in de zin van artikel 14 van de Vw 2000 verleend voor ten hoogste één jaar en kan deze telkens met één jaar verlengd worden.
12. In paragraaf B6/2.2 van de Vc 2000 is bepaald dat het tijdelijke karakter van het verblijf met zich brengt dat de vreemdeling die een verblijfsvergunning heeft voor studiedoeleinden bij voltooiing of tussentijdse beëindiging van de studie Nederland dient te verlaten. De vreemdeling dient dan ook in elk geval een verklaring te ondertekenen waarmee hij verklaart ermee bekend te zijn dat hem uitsluitend voor studiedoeleinden verblijf in Nederland wordt toegestaan. Voor vreemdelingen die hier te lande verblijf voor studiedoeleinden (dat wil zeggen: studie inclusief voorbereidend jaar) beogen, geldt een maximale verblijfsduur. De maximale verblijfsduur is afhankelijk van de studielast van de studie/opleiding die wordt gevolgd en bedraagt twee jaar meer dan die studielast. Indien een verblijfsvergunning is verleend onder een beperking verband houdend met de voorbereiding op studie, wordt de maximale verblijfsduur met één jaar verlengd. Na ommekomst van de maximale termijn kan de verblijfsvergunning niet worden verlengd en kan de vreemdeling evenmin in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor het volgen van een andere studie/opleiding.
Ten aanzien van de Studierichtlijn
1. Verweerder heeft de afwijzing van de verlengingsaanvraag gebaseerd op de constatering dat eiser de voor hem geldende maximale studieduur heeft bereikt. De voorwaarde dat de geldende maximale studieduur niet mag worden overschreden is neergelegd in paragraaf B6/2.2 van de Vc 2000. Eiser heeft betoogd dat deze voorwaarde niet aan hem mag worden tegengeworpen. De rechtsgronden ambtshalve op grond van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, aanvullend en dusdoende de Studierichtlijn bij beoordeling van deze grief betrekkend is de rechtbank van oordeel dat eisers grief slaagt. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 april 2009 (AWB 08/26563, JV 2009/249) is de rechtbank van oordeel dat verweerders beleid waarin de studieduur aan een maximum wordt gebonden strijdig is met de Studierichtlijn en daarom onverbindend moet worden geacht. Het gevolg is dat verweerder eiser ten onrechte, want in strijd met de Studierichtlijn, de voorwaarde van het bereikt hebben van de maximale studieduur heeft tegengeworpen.
Ten aanzien van artikel 8 van het EVRM
2. Eisers grief met betrekking tot artikel 8 van het EVRM slaagt eveneens. Verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte het standpunt ingenomen dat geen sprake is van inmenging in het privé- en gezinsleven omdat de aan eiser verleende verblijfsvergunning niet als doel had hem in de gelegenheid te stellen gezinsleven in Nederland uit te oefenen. In het verweerschrift en ter zitting -heeft verweerder ook expliciet meegedeeld dat dit standpunt niet juist is en dat in het onderhavige geval wel degelijk sprake is van inmenging, nu eisers verblijfstitel die hem in staat stelde tot het uitoefenen van gezins- en familieleven niet verder wordt verlengd. Het bestreden besluit is wat dit betreft niet deugdelijk gemotiveerd en dus in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb genomen.
3. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4. De rechtbank ziet echter op grond van het navolgende aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten.
Ten aanzien van de Studierichtlijn
5. Verweerder heeft bij nader schrijven meegedeeld dat eisers aanvraag zo niet op grond van het Nederlandse beleid, dan wel op grond van artikel 12, tweede lid van de Studierichtlijn geweigerd dient te worden. Eiser heeft immers gedurende de zes door hem gebruikte studiejaren onvoldoende voortgang geboekt bij zijn studie. Eiser heeft hiertegen ingebracht dat hij goed heeft gestudeerd tot het moment dat de verlenging van zijn verblijfsvergunning geweigerd werd, en dat het hem niet kan worden aangerekend dat hij vanaf dit moment slechter is gaan presteren.
6. De nieuwe afwijzingsgrond die verweerder in zijn nadere reactie aan de weigering ten grondslag heeft gelegd is de grond neergelegd in artikel 12, tweede lid, sub b, van de Studierichtlijn. Op grond van deze bepaling kan verweerder weigeren een verblijfsvergunning te verlengen indien de houder onvoldoende voortgang boekt bij zijn studie. Tussen partijen staat vast dat eiser in ieder geval sinds verweerders weigering om de verblijfsvergunning te verlengen (20 december 2007) geen goede studieresultaten meer heeft behaald. De rechtbank is van oordeel dat niet alleen de studieperiode na 20 december 2007, maar ook de daarvoor liggende periode waarin eiser heeft gestudeerd, in dit geval van 1 november 2001 tot 20 december 2007, bij de beoordeling dient te worden betrokken. Eiser heeft echter zijn stelling dat hij gedurende de zes jaar waarin hij heeft gestudeerd voldoende voortgang heeft geboekt en dat het pas sinds de weigering om de verblijfsvergunning te verlengen fout is gegaan, op geen enkele wijze geconcretiseerd en onderbouwd. In het licht van verweerders standpunt dat eiser onvoldoende studievoortgang heeft geboekt, mocht nadere concretisering en onderbouwing van voortgang wel van eiser worden verwacht. Eiser had bijvoorbeeld cijferlijsten per studiejaar kunnen overleggen. Dit heeft hij evenwel nagelaten.
Verweerder heeft zich daarom naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende voortgang heeft geboekt bij zijn studie. Verweerder heeft daarom ook in redelijkheid kunnen menen dat eiser gelet op het bepaalde in artikel 12, tweede lid, sub b, van de Studierichtlijn niet in aanmerking komt voor verlenging van zijn verblijfsvergunning.
Ten aanzien van artikel 8 van het EVRM
7. Hoewel verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van inmenging, heeft hij wel de relevante belangen in kaart gebracht en deze afgewogen op een wijze die de toets in rechte kan doorstaan. Eiser is meerderjarig. Hoewel de rechtbank het gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting zonder meer aannemelijk acht dat de band tussen eiser en zijn moeder hecht is, is er onvoldoende grond om te concluderen tot het bestaan van “more than the normal emotional ties” in de zin van de rechtspraak van de Europese Hof voor de Rechten van de Mens.
Dat de moeder en de twee broers van eiser de Nederlandse nationaliteit hebben en het voor hen niet makkelijk zal zijn in Suriname werk te vinden, leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een objectieve belemmering.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
10. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
11. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser in de zaken AWB 08/21028 en AWB 08/21029 betaalde griffierecht.
De rechtbank:
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/21028
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
De voorzieningenrechter:
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/21029
In de zaken geregistreerd onder nummers: AWB 08/21028 en AWB 08/21029
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 290,-- (zegge: tweehonderd en negentig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van W. de Jong-Koops, griffier, en in het openbaar uitgesproken op
15 oktober 2009.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.