Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 08/26563 (beroep) en AWB 08/26564 (voorlopige voorziening)
inzake:
eiser /verzoeker [naam eiser], geboren [geboortedatum] in 1979, van Chinese nationaliteit, wonende te Rotterdam,
gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. F. Mountassir, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
1. Bij besluit van 2 november 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 25 juni 2007 tot het wijzigen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “studie IBMS aan HBO te Rotterdam” in de beperking “studie Master Urban Management & Development aan de IHS Erasmus University te Rotterdam” afgewezen.
Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 7 juli 2008 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen achtentwintig dagen moet verlaten. Op 23 juli 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 23 juli 2008 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.B.J. Strooij, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.P. Schelfaut. Tevens was ter zitting aanwezig A.J. Glass als tolk in de Engelse taal. De voorzieningenrechter /rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
3. Bij beslissing van 3 september 2008 heeft de rechtbank het onderzoek in de beroepszaak en de voorlopige voorziening heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van de rechtbank. Het onderzoek ter zitting door een meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. F. Mountassir. Tevens was ter zitting aanwezig C. Pennings als tolk in de Engelse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Verweerder stelt zich – voor zover van belang – op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. In paragraaf B6/2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is bepaald dat een verblijfsrecht op grond van studiedoeleinden is gebonden aan een maximale verblijfsduur. De maximale verblijfsduur is afhankelijk van de studielast van de studie en bedraagt twee jaar meer dan die studielast. De studie van eiser bestaat uit de vierjarige bacheloropleiding IBMS met de éénjarige masteropleiding Urban Management & Development. De studielast bedraagt twee jaar meer zodat voor eiser de maximale verblijfsduur zeven jaar is. Gebleken is dat eiser in de periode van 8 november 2000 tot 4 juli 2007 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking “studie”. Als gevolg hiervan bereikt eiser zijn maximale verblijfsduur op 8 november 2007, terwijl de beoogde masteropleiding duurt tot september 2008. De aanvraag wordt dan ook niet ingewilligd. Weliswaar wordt in het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 geen maximale studieduur genoemd, maar artikel 3.41 van het Vb 2000 bepaalt dat studie een tijdelijk verblijfsdoel betreft. Dit is verder uitgewerkt in paragraaf B6/2.2. van de Vc 2000, welk beleid beoogt een langere verblijfsduur dan de maximale aan de (eerste) studie gekoppelde duur uit te sluiten. Gelet hierop is het beleid niet kennelijk onredelijk of in strijd met artikel 3:4 van de Awb. Richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk (hierna: de Richtlijn) bevat vooral facultatieve bepalingen, hetgeen wil zeggen dat het aan de lidstaten wordt overgelaten of zij gebruik maken van de mogelijkheid deze te implementeren. Daarbij is in de considerans noch in de richtlijn zelf bepaald dat het lidstaten niet is toegestaan een maximale verblijfsduur te bepalen. Dat eiser voltijds studeert en voldoende voortgang boekt is onvoldoende om van het beleid af te wijken.
2. Eiser heeft – voor zover van belang – de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte is de beperking van de maximale studieduur opgenomen in de Vc 2000 en niet in het Vb 2000. Ten eerste is de maximum studieduur juist verwijderd uit de Wet op het Hoger Onderwijs. Nu er geen aanvullende materiële regeling is gekomen ten aanzien van de maximale studieduur, kan deze niet worden ingevoerd middels de Vc 2000. Ten tweede verplicht de Richtlijn tot implementatie in de nationale wetgeving, zoals het Vb 2000. Wijziging van de Vc 2000 is onvoldoende.
Voorts is het beperken van een studieduur in strijd met de artikelen 12, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 16 van de Richtlijn.
In artikel 12 van de Richtlijn staat dat de verblijfsvergunning kan worden ingetrokken, niet worden verleend of verlengd indien de houder van de vergunning volgens de nationale wetgeving en bestuurlijke gebruiken onvoldoende voortgang boekt bij zijn studie. Krachtens de Nederlandse wetgeving heeft de onderwijsinstelling de bevoegdheid om de inschrijving van een student te beëindigen, indien de student onvoldoende voortgang boekt met zijn studie. Nu er geen sprake van is dat de inschrijving van eiser is beëindigd, dient ervan te worden uitgegaan dat hij voldoende voortgang boekt. Door de studieduur van eiser aan een maximum te verbinden, terwijl dat niet samenhangt met het vereiste van voldoende voortgang, ontstaat de situatie dat eiser wel voldoet aan de verlengingsvoorwaarden op grond van de Richtlijn, maar hij op grond van het beleid geen verblijfsvergunning krijgt.
Voor zover verweerder stelt dat de beëindiging vanwege overschrijding van de maximum studieduur valt onder artikel 16 van de Richtlijn, is dat onjuist. Artikel 16 van de Richtlijn geeft de lidstaten de bevoegdheid de verblijfsvergunning in te trekken als niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor toegang en verblijf (inschrijving, middeleneis, paspoortvereiste, frauduleuze verkrijging). De preambule schrijft voor dat dient te worden bekeken of er wel daadwerkelijk wordt gestudeerd en de vergunning niet voor een ander doel wordt gebruikt dan waarvoor deze is verleend. Hieruit dient te worden geconcludeerd dat de norm individueel is en per geval kan verschillen. Het is dan ook niet toegestaan om een forfaitaire regeling, zoals een maximum studieduur, te hanteren.
De maximale verblijfsduur zoals deze is vormgegeven in het beleid is een nadere uitwerking van artikel 3.41 van het Vb 2000 waarin wordt vermeld dat de verblijfsvergunning onder de beperking ‘studie’ tijdelijk van aard is. Eiser stelt zich op het standpunt dat eiser die iets meer dan zeven jaar over zijn studie doet en daarvoor een verblijfsvergunning vraagt geen schade doet aan de norm dat de verblijfsvergunning van tijdelijke aard is.
Eiser verzoekt de rechtbank ten slotte om met gebruikmaking van 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat aan eiser alsnog de gevraagde verblijfsvergunning voor het studiejaar 2007/2008 wordt verleend.
3. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder – voor zover van belang – nog het volgende aangevoerd. De Richtlijn bevat minimumnormen. De opmerkingen in het bestreden besluit betreffende het facultatieve karakter van de Richtlijn moeten zo begrepen worden dat verweerder de ruimte heeft om een maximum studieduur te hanteren,
In de preambule van de Richtlijn onder overweging 7 staat dat de migratie die plaatsvindt met het oog op studie, als bedoeld in de Richtlijn, per definitie tijdelijk is. Gelet hierop verplicht de Richtlijn slechts tot toelating onder bepaalde voorwaarden (zie artikelen 6 en 7) voor de duur van een studieperiode welke de student in staat stelt om de studie met een getuigschrift af te ronden (artikel 2 van de Richtlijn). Verlengen als bedoeld in artikel 12 van de Richtlijn moet in dat kader worden beoordeeld. In het beleid in de Vc 2000 is aan deze verplichting voldaan, nu de toegestane studieduur is gekoppeld aan de studielast plus twee jaar. Verweerder merkt daarbij nog op dat de artikelen 6 en 7 slechts zien op de toelating tot een lidstaat voor het volgen van een studie en niet op verlengingsaanvragen voor het volgen van een andere studie dan die op basis waarvan de verblijfstitel is verleend. Gelet hierop is het stellen van een maximale studieduur niet in strijd met de Richtlijn.
1. In overweging zeven van de considerans van de Richtlijn wordt vermeld dat migratie die plaatsvindt met het oog op de in deze richtlijn uiteengezette doeleinden, en die dus per definitie tijdelijk is en los staat van de situatie op de arbeidsmarkt in de ontvangende lidstaat, een wederzijdse verrijking betekent voor de betrokken migranten, hun land van herkomst en de ontvangende lidstaat, en bijdraagt tot een beter begrip van elkaars cultuur.
2. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van de Richtlijn, wordt verstaan onder “student”:
Onderdaan van een derde land die door een hogeronderwijsinstelling is aangenomen en is toegelaten tot het grondgebied van een lidstaat om bij wijze van hoofdactiviteit een voltijdse studie te volgen die wordt afgesloten met een door de lidstaat erkend getuigschrift van hoger onderwijs.
3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn is de Richtlijn van toepassing op onderdanen van derde landen die verzoeken te worden toegelaten tot het grondgebied van een lidstaat om daar te studeren. De lidstaten mogen ook besluiten deze richtlijn te laten gelden voor onderdanen van derde landen die met het oog op scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk verzoeken te worden toegelaten.
4. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn doet de Richtlijn niet af aan gunstiger bepalingen van:
a) bilaterale of multilaterale overeenkomsten tussen de Gemeenschap of de Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds, en een of meer derde landen anderzijds;
b) bilaterale of multilaterale overeenkomsten tussen een of meer lidstaten en een of meer derde landen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn laat de Richtlijn onverlet dat de lidstaten bepalingen kunnen invoeren of handhaven die gunstiger zijn voor de personen die onder de werkingssfeer van de Richtlijn vallen.
5. In artikel 6 van de Richtlijn staan de algemene voorwaarden voor toelating. In artikel 7 van de Richtlijn staan de specifieke toelatingsvoorwaarden voor studenten.
6. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Richtlijn wordt er aan de student een verblijfstitel afgegeven voor ten minste een jaar met de mogelijkheid van verlenging zolang de houder ervan blijft voldoen aan de in de artikelen 6 en 7 gestelde voorwaarden. Indien de studie korter duurt dan een jaar, wordt de verblijfstitel afgegeven voor de studieperiode.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Richtlijn kan onverminderd artikel 16 van de Richtlijn de verblijfstitel worden ingetrokken of niet worden verlengd indien de houder:
a) zich niet houdt aan de beperkingen die krachtens artikel 17 van deze richtlijn worden gesteld aan de toegang tot economische activiteiten;
b) volgens de nationale wetgeving of de bestuurlijke gebruiken onvoldoende voortgang boekt bij zijn studie.
7. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Richtlijn kunnen de lidstaten een verblijfstitel die op grond van deze richtlijn is afgegeven, intrekken of weigeren deze te verlengen indien de titel op frauduleuze wijze is verkregen of indien blijkt dat de houder niet voldeed of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor toegang en verblijf die in artikel 5 en, naar gelang van de categorie waartoe hij behoort, de artikelen 7 tot en met 11, zijn vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen de lidstaten een verblijfstitel intrekken of weigeren deze te verlengen om redenen die verband houden met de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid.
Nederlandse wet en regelgeving
8. Ingevolge artikel 3.41, eerste lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met het volgen van studie worden verleend aan de vreemdeling:
a. die voltijds hoger, voortgezet of beroepsonderwijs volgt aan een bij ministeriële regeling aan te wijzen onderwijsinstelling;
b. die met een door de bevoegde autoriteiten van de onder a bedoelde onderwijsinstelling afgegeven schriftelijke verklaring aantoont dat hij als student is of zal worden ingeschreven voor voltijdsonderwijs, en
c. wiens vertrek uit Nederland na voltooiing of tussentijdse beëindiging van de studie naar het oordeel van Onze Minister redelijkerwijs is gewaarborgd.
9. In paragraaf B6/2.2 van de Vc 2000 is bepaald dat het tijdelijke karakter van het verblijf met zich brengt dat de vreemdeling die een verblijfsvergunning heeft voor studiedoeleinden bij voltooiing of tussentijdse beëindiging van de studie Nederland dient te verlaten. De vreemdeling dient dan ook in elk geval een verklaring te ondertekenen waarmee hij verklaart ermee bekend te zijn dat hem uitsluitend voor studiedoeleinden verblijf in Nederland wordt toegestaan.
Voor vreemdelingen die hier te lande verblijf voor studiedoeleinden (dat wil zeggen: studie inclusief voorbereidend jaar) beogen, geldt een maximale verblijfsduur. De maximale verblijfsduur is afhankelijk van de studielast van de studie/opleiding die wordt gevolgd en bedraagt twee jaar meer dan die studielast. Indien een verblijfsvergunning is verleend onder een beperking verband houdend met de voorbereiding op studie, wordt de maximale verblijfsduur met één jaar verlengd. Na ommekomst van de maximale termijn kan de verblijfsvergunning niet worden verlengd en kan de vreemdeling evenmin in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor het volgen van een andere studie/opleiding.
1. De rechtbank stelt vast dat eisers aanvraag is afgewezen omdat hij de maximale studieduur heeft bereikt. Niet in geschil is dat hij aan de overige voorwaarden voor wijziging en verlenging voldoet. In geschil is de vraag of verweerders beleid waarin de studieduur aan een maximum is verbonden in overeenstemming is met hetgeen is bepaald in de Richtlijn.
2. De rechtbank constateert dat in artikel 3 van de Richtlijn is neergelegd dat slechts de bepalingen in de Richtlijn die zien op onderdanen van derde landen die met het oog op scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk verzoeken te worden toegelaten, facultatief zijn. De bepalingen in de Richtlijn die zien op onderdanen van derde landen die verzoeken te worden toegelaten tot het grondgebied van een lidstaat om aldaar te studeren zijn niet facultatief. Krachtens artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn kunnen lidstaten slechts bepalingen invoeren of handhaven die gunstiger zijn voor de personen die onder de werkingssfeer van de Richtlijn vallen. Ten aanzien van hen bevat de Richtlijn derhalve minimumnormen.
3. De rechtbank zal allereerst beoordelen of artikel 12, tweede lid, van de Richtlijn toestaat dat een verblijfsvergunning onder de beperking ‘studie’ bij het bereiken van een maximale studieduur wordt ingetrokken dan wel niet wordt verlengd. Artikel 12, tweede lid, van de Richtlijn bevat, gelet op de manier waarop het artikel is geformuleerd en het feit dat de Richtlijn minimumnormen bevat, twee limitatief opgesomde situaties waarin lidstaten kunnen besluiten om de verblijfsvergunning in te trekken dan wel niet te verlengen, onverminderd artikel 16 van de Richtlijn. In andere situaties heeft verweerder die bevoegdheid niet.
Niet ter discussie staat dat in dit geval de intrekkingsgrond die is neergelegd in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a van de Richtlijn niet van belang is. In geschil is de betekenis van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b van de Richtlijn. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit dit artikelonderdeel echter evenmin worden afgeleid dat het verweerder is toegestaan een maximale studieduur te hanteren. Krachtens dit artikelonderdeel kan de vergunning worden ingetrokken dan wel verlenging worden geweigerd bij onvoldoende studieresultaten. De vraag of de studieresultaten voldoende zijn impliceert een inhoudelijke, individuele beoordeling. Hieruit mag dan ook niet worden afgeleid dat een maximale studieduur kan worden gehanteerd. Het is immers niet uitgesloten dat in een individueel geval er sprake is van voldoende studieresultaten, terwijl de studieduur de door verweerder bepaalde maximumduur overschrijdt. Dat dit niet is uitgesloten is in de onderhavige zaak gebleken. Verweerder heeft immers niet betwist dat eiser voldoende studieresultaten heeft behaald. De rechtbank voelt zich gesteund in haar oordeel door de overwegingen in de Nota van Toelichting bij het Besluit van 2 oktober 2006 tot wijziging van het Vb 2000 ter implementatie van de Richtlijn.. Hierin staat omtrent artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn dat deze bepaling niet wordt geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving, onder meer omdat in situaties waarin een student onvoldoende studiepunten haalt het instellingsbestuur een bindend studieadvies kan geven, als gevolg waarvan de verleende vergunning kan worden ingetrokken. Er wordt ook hier geenszins een verband gelegd tussen het bereiken van de maximale studieduur en het boeken van onvoldoende voortgang.
4. Ook artikel 16 van de Richtlijn biedt geen grond om de verblijfsvergunning bij een bepaalde maximale studieduur niet te verlengen. Er wordt ook in dit artikel een opsomming gegeven van omstandigheden waarin de vergunning kan worden ingetrokken dan wel niet worden verlengd. Het bereiken van een maximale studieduur wordt daarin niet genoemd en is naar het oordeel van de rechtbank evenmin onder te brengen bij een van de daarin genoemde omstandigheden. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat op grond van dit artikel een verblijfstitel kan worden ingetrokken of kan worden geweigerd deze te verlengen, als de student niet meer voldoet aan de voorwaarden op grond waarvan hij is toegelaten tot een lidstaat. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien in hoeverre hieruit kan worden afgeleid dat de Richtlijn ook toestaat een maximale studieduur te hanteren.
5. Ten slotte volgt de rechtbank evenmin verweerders stelling dat uit overweging zeven van de considerans alsmede uit de definitie van student in artikel 2, aanhef en onder b, van de Richtlijn volgt dat de verblijfsvergunning van tijdelijke aard is en dat daarom het stellen van een maximale studieduur niet in strijd is met de Richtlijn. Niet valt in te zien in hoeverre het tijdelijke karakter van de verblijfsvergunning verweerder de bevoegdheid geeft om wat betreft de studieresultaten strengere normen te hanteren dan de normen die voortvloeien uit de Richtlijn, zoals de eis van inschrijving aan een onderwijsinstelling (artikel 2, aanhef en onder b van de Richtlijn), voldoende studieresultaten (artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b van de Richtlijn) en niet-frauduleus handelen (artikel 16 van de Richtlijn). Het maximeren van de studieduur is naar het oordeel van de rechtbank een strengere norm, omdat, zoals hiervoor al is geoordeeld, niet valt uit te sluiten, dat in een individueel geval aan de in de Richtlijn gestelde voorwaarden wordt voldaan, terwijl de door verweerder gehanteerde maximale studieduur wordt overschreden.
6.1 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het beleid (paragraaf B6/2.2 van de Vc 2000) van verweerder waarin de studieduur aan een maximum wordt gebonden strijdig is met de Richtlijn. De rechtbank acht dit beleidsonderdeel dan ook onverbindend. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
6.2. Gezien het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
6.3 De rechtbank ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Hiertoe is redengevend dat de aanvraag van eiser slechts is afgewezen omdat hij de maximale studieduur heeft bereikt. Niet is betwist dat eiser voldoende studieresultaten boekt en ook overigens aan de voorwaarden voor verlenging voldoet. Onder verwijzing naar hetgeen hierboven is overwogen is de rechtbank dan ook van oordeel dat er rechtens geen andere conclusie mogelijk is dan dat het besluit in primo om dezelfde reden niet in stand kan blijven. De rechtbank, doende wat verweerder had behoren te doen, zal derhalve het besluit in primo herroepen en draagt verweerder op om alsnog de door eiser gevraagde verblijfsvergunning te verstrekken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7.1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
7.2. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1127,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
9. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter, de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/26563:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing op bezwaar van 7 juli 2008;
- verklaart het bezwaar van 30 november 2007, gericht tegen het primaire besluit van verweerder van 2 november 2007 gegrond;
- herroept het besluit van verweerder van 2 november 2007.
- draagt verweerder op de gevraagde verblijfsvergunning aan eiser te verstrekken;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/26564:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 1127,-- (zegge: elfhonderd zevenentwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 290,-- (zegge: tweehonderdnegentig euro).
Deze uitspraak is door mrs. J. Jonkers, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, R.H.G. Odink en C.I.H. Kerstens-Fockens, in tegenwoordigheid van mr. S.C.J. Lindeboom, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2009
De griffier is buiten staat de De voorzitter,
uitspraak te ondertekenen.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.