RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 09/14683
Uitspraak
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer], eiser,
gemachtigde mr. T. Volckmann, advocaat te
Zwolle;
De Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. F.H. Postma,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
Eiser heeft een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Daartegen is beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 17 september 2009 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna Vo 343/2003).
2.2 Griekenland heeft niet tijdig gereageerd op het overnameverzoek. Op grond van artikel 18, zevende lid, Vo 343/2003 staat dit gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek. Op 11 februari 2009 heeft Griekenland het overnameverzoek op grond van artikel 10, eerste lid, Vo 343/2003 alsnog expliciet aanvaard.
2.3 Ingevolge artikel 3, tweede lid, Vo 343/2003, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, verweerder een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
2.4 Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt heeft gesteld dat Griekenland zijn uit het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM voortvloeiende verdragsverplichtingen nakomt. Eiser heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 13 juli 2009 (LJN BJ2413).
2.5 Verweerder betoogt dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 31 augustus 2009 (LJN BJ6896) valt af te leiden dat het in de uitspraak van de rechtbank van 13 juli 2009 neergelegde oordeel op dit punt onjuist is.
2.6 De rechtbank deelt de visie van verweerder niet, en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat hetgeen eiser in beroep, onder meer onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 13 juli 2009 en de daarin genoemde informatie betreffende (de situatie voor asielzoekers in) Griekenland heeft aangevoerd, dient te worden aangemerkt als een nadere onderbouwing van het eerder ingenomen standpunt betreffende (de overdracht aan) Griekenland en bij de beoordeling kan worden meegenomen.
Bij de uitspraak van 13 juli 2009 heeft de rechtbank zich in belangrijke mate laten leiden door de vragen die de President van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) aan Griekenland heeft gesteld bij gelegenheid van, onder andere, de interim measure van 5 juni 2009 (Application no. 26494/09), in combinatie met de ook in andere zaken getroffen interim measures. De rechtbank heeft deze vragen aangeduid als vragen over (onder meer) de asielprocedure, de detentieomstandigheden en de mogelijkheid voor de vreemdeling om vrijelijk te communiceren met het EHRM.
De rechtbank stelt vast dat de Afdeling in de uitspraak van 31 augustus 2009 in overweging 2.6 uitvoerig is ingegaan op de detentieomstandigheden in Griekenland.
De President van het EHRM heeft echter ook vragen gesteld over de asielprocedure en de mogelijkheid om vrijelijk te communiceren met het EHRM. Ook deze vragen - de vragen 1, 2 en 4, aanhef en onder b, als vermeld in de brief van de President - hebben uitdrukkelijk een belangrijke rol gespeeld bij de uitspraak van de rechtbank van 13 juli 2009.
De rechtbank neemt aan dat de President daarbij, gelet ook op de eerdere vragen die de President aan Griekenland heeft laten stellen bij de interim measure van 22 januari 2009 (application no. 44989/08), mede het oog heeft gehad op de uitgangspunten neergelegd in de beslissing in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk (nr. 32733/08). Aan de problematiek die door de President in deze vragen is aangesneden is door de Afdeling in de uitspraak van 31 augustus 2009 geen (expliciete) aandacht besteed. In rechtsoverweging 2.5 heeft de Afdeling weliswaar aandacht besteed aan de beslissing in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk, maar uitsluitend in die zin dat de Afdeling heeft overwogen geen concrete aanknopingspunten te zien dat Griekenland asielzoekers, zoals de betrokken vreemdelingen, in strijd met zijn non refoulementverplichtingen verwijdert. Dit dekt de lading van genoemde vragen van de President niet.
Nu voor de rechtbank destijds uitdrukkelijk de vragen over de asielprocedure en de mogelijkheid om vrijelijk te communiceren met het EHRM redengevend zijn geacht, en in de uitspraak van de Afdeling slechts de kanttekeningen bij de detentieomstandigheden zijn besproken, ziet de rechtbank geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen dan in de uitspraak van 13 juli 2009. Dit betekent dat de rechtbank ook thans van oordeel is dat verweerder niet zonder nader onderzoek heeft kunnen volstaan met een de enkele verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
2.7 Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd kan gelet op het voorgaande onbesproken blijven.
2.8 Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.9 Er bestaat aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 21 april 2009;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,= , aan eiser te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van der Kris en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van J. Ben Kaddour als griffier, op 30 september 2009
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.