Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 08/16308
Datum uitspraak: 14 juli 2009
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[eiser]
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Iraanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. M. Stoetzer-van Esch,
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Op 20 december 2002 heeft eiser een aanvraag asiel voor bepaalde tijd gedaan.
Bij besluit van 5 november 2003 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Het door eiser hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, van 7 april 2005 gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk gegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 juli 2005 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het hoger beroep van eiser ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 maart 2007 heeft verweerder de aanvraag wederom afgewezen, en is eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
Tegen dit besluit heeft eiser, voor wat betreft de ongewenstverklaring, op 28 maart 2007 bezwaar gemaakt.
Op 8 mei 2008 heeft eiser beroep ingediend tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar.
Bij besluit van 18 juli 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 maart 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Y.E.A.N. van Hal.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst verklaard en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. In het beleid is opgenomen dat, indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op een vreemdeling van toepassing is geacht, deze vreemdeling niet alleen ongewenst kán worden verklaard, maar dat de vreemdeling dan ongewenst dient te worden verklaard. De omstandigheden waaronder eiser heeft gewerkt bij de Pasdaran zijn reeds meegewogen in de beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, zodat deze in de onderhavige procedure niet worden meegewogen. Voorts is eerst in het besluit van 19 maart 2007 vastgesteld dat eiser in verband met artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet. Gelet hierop voldoet eiser nog niet aan het duurzaamheidvereiste. Eiser heeft verder tegenstrijdige en bevreemdingwekkende verklaringen afgelegd over zijn gestelde bekering tot het christendom. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid, waar het gaat om de vrees van eiser om terug te keren naar zijn land van herkomst. Voorts heeft eiser zijn psychische klachten niet met stukken onderbouwd. Ten slotte is niet gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden die verweerder ertoe zouden moeten nopen gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb.
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, maakt niet dat de omstandigheden waaronder eiser bij de Pasdaran heeft gewerkt niet bij de belangenafweging in het kader van de ongewenstverklaring kunnen en behoren te worden meegewogen. Verweerder heeft immers een discretionaire bevoegdheid bij de toepassing van artikel 67 van de Vw 2000. Daarenboven is het disproportioneel eiser ongewenst te verklaren nadat ook al artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is verklaard. Verweerder dient in de belangenafweging te betrekken dat eiser gezondheidsklachten heeft. Eiser heeft geen opvang, dus thans ook geen behandeling voor zijn gezondheidsklachten. Bovendien is artikel 3 van het EVRM op eiser van toepassing. Daarbij geldt de bekering tot het christendom als verzwarende omstandigheid. Ten aanzien van de duurzaamheid stelt eiser zich op het standpunt dat het gaat om de feitelijke situatie en niet om het moment waarop verweerder het besluit neemt. In de situatie van eiser was al sprake van een schending van artikel 3 van het EVRM vanaf het moment dat hij zijn eerste asielaanvraag indiende, te weten op 20 december 2002. De Pasdaran is voorts al lang aan de macht en er zijn geen vooruitzichten dat dit op korte termijn zal veranderen. Verweerder heeft onvoldoende gereageerd op hetgeen is aangevoerd in bezwaar, zodat het bestreden besluit volgens eiser onvoldoende kenbaar is gemotiveerd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
5. Bij brief van 18 augustus 2008 is namens eiser bericht dat hij thans geen belang meer heeft bij de beoordeling van het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Evenwel wordt namens eiser verzocht verweerder in de proceskosten te veroordelen.
6. Aangezien verweerder bij besluit van 16 juli 2008 op eisers bezwaar heeft beslist, heeft eiser geen belang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Het beroep zal daarom in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarnaast bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten zal worden vastgesteld met inachtneming van de wegingsfactor ‘zeer licht’ voor het gewicht van de zaak.
Ten aanzien van het beroep tegen de ongewenstverklaring.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat in rechte vaststaat dat verweerder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing heeft kunnen achten. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat eiser niet naar het land van herkomst kan worden uitgezet omdat hij een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
8. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
9. In paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) is neergelegd dat een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst kan worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
Bij de toepassing van artikel 67 van de Vw 2000 worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemeen belang, dat vanuit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
10. De rechtbank stelt vast dat, nu artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, verweerder de bevoegdheid heeft eiser ongewenst te verklaren. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Gelet hierop ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
11. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en ter zitting op het standpunt gesteld dat uit het beleid met betrekking tot artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag voortvloeit dat eiser niet alleen ongewenst verklaard kan worden, maar dat hij ook ongewenst verklaard dient te worden. Daartoe verwijst verweerder naar de brief van de bewindslieden van Justitie van 9 juni 2008 aan de Tweede Kamer waarin volgens verweerder de volgende passage van belang is:
“Mede om de prikkel tot vertrek zo groot mogelijk te maken, worden vreemdelingen op wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, ongewenst verklaard (…)”.
12. De rechtbank stelt vast dat de brief van 9 juni 2008 ten tijde van de onderhavige besluitvorming nog geen van toepassing zijnd beleid betrof. Gelet hierop heeft verweerder ten onrechte nagelaten te toetsen aan het ten tijde hier van belang geldende beleid, zoals neergelegd in paragraaf A5/2 van de Vc 2000.
Reeds hierom dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet gelet op het navolgende echter aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
13. Naar het oordeel van de rechtbank dient, gelet op hetgeen is neergelegd in paragraaf A5/2 van de Vc 2000, een belangenafweging plaats te vinden.
14. Met betrekking tot de uit te voeren belangenafweging heeft eiser aangevoerd dat hierbij dient te worden betrokken onder welke omstandigheden hij heeft gewerkt bij de Pasdaran, te weten de jonge leeftijd waarop eiser is gaan werken voor de Pasdaran, dat hij hierin geen vrije keuze had, dat hij slechts een marginale functie heeft uitgevoerd, dat hij slechts gedurende korte tijd daar werkzaam is geweest en dat hij, na verschillende pogingen om ontslag te nemen, daadwerkelijk is gevlucht. Voorts heeft eiser als omstandigheden aangevoerd dat hij gezondheidsklachten heeft, dat hij is bekeerd tot het christendom en dat artikel 3 van het EVRM op hem van toepassing is.
15. Met betrekking tot het standpunt van eiser dat verweerder de werkzaamheden van eiser voor de Pasdaran en de aard van deze werkzaamheden onvoldoende bij de onderhavige beoordeling heeft betrokken, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft in het bestreden besluit in dit verband verwezen naar de besluitvorming rond de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser in verband is gebracht met folteren, een misdrijf dat naar Nederlandse maatstaven als zeer ernstig wordt aangemerkt. De rechtbank volgt verweerder in het ter zitting nader toegelichte standpunt dat in het onderhavige geval de naar voren gebrachte omstandigheden niet (ook) bij de in het kader van de ongewenstverklaring behorende belangafweging behoeven te worden betrokken, omdat deze omstandigheden reeds zijn beoordeeld bij en verdisconteerd in de besluitvorming rond artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
16. Wat betreft de gezondheidsklachten van eiser overweegt de rechtbank dat deze door hem niet nader zijn geconcretiseerd, dan wel anderszins met stukken zijn onderbouwd, zodat verweerder hierin in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien af te zien van de ongewenstverklaring.
17. Wat betreft de gestelde bekering tot het christendom is de rechtbank van oordeel dat - wat er ook zij van de geloofwaardigheid met betrekking tot eisers bekering tot het christendom - dit evenmin tot een ander oordeel kan leiden, reeds omdat niet in geschil is dat eiser niet kan worden uitgezet naar zijn land van herkomst vanwege een reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
18. Ten aanzien van het stelling van eiser dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet, overweegt de rechtbank ten slotte als volgt.
19. In het bestreden besluit heeft verweerder zich - onder verwijzing naar de uitspraak van 18 juli 2007 van de Afdeling (LJN: BB1436) - op het standpunt gesteld dat de term ‘duurzaam’ aldus dient te worden begrepen, dat de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, en dat er ook geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Verweerder heeft daarbij verder gesteld dat in het geval van eiser dient te worden geteld vanaf het (primaire) besluit van 19 maart 2007. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat – anders dan in de besluitvorming – uitgegaan dient te worden van de datum van de asielaanvraag, te weten 20 december 2002. Dit levert echter geen andere eindconclusie op, aldus verweerder.
20. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank het aspect van de duurzaamheid van artikel 3 van het EVRM in afdoende mate bij de onderhavige beoordeling betrokken. Hoewel de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007 betreffende de uitleg van het begrip ‘duurzaamheid’ ziet op de situatie van het onthouden van een verblijfsvergunning, ziet de rechtbank geen aanleiding deze uitleg niet ook in het onderhavige geval van toepassing te achten. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat, ook als uitgegaan wordt van de datum 20 december 2002, nog niet een dermate groot aantal jaren verstreken is dat gesteld kan worden dat eiser zich duurzaam in de situatie bevindt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het aanwenden van haar bevoegdheid tot ongewenstverklaring de belangen van eiser voldoende zorgvuldig heeft betrokken, en dat de inbreuk die door de ongewenstverklaring wordt gemaakt op de belangen van eiser niet disproportioneel is. De rechtbank komt tot de slotsom dat de ongewenstverklaring van eiser de rechterlijke toets kan doorstaan.
22. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond zal worden verklaard en dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand worden gelaten.
23. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1) aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar:
verklaart het beroep ten aanzien van het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, ten bedrage van € 80,50, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die dit bedrag dient te betalen aan eiser;
Ten aanzien van het beroep tegen de ongewenstverklaring:
verklaart het beroep ten aanzien van de ongewenstverklaring gegrond;
vernietigt het besluit van 16 juli 2008;
laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die dit bedrag dient te betalen aan eiser;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om aan eiser € 145,- te betalen ter vergoeding van het door hem betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. Overbeeke, voorzitter, en mr. E.C. Ruinaard en mr. D.S.M. Bak, rechters, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op 14 juli 2009 in tegenwoordigheid van mr. M. van Esveld als griffier.
De griffier is buiten staat de uitspraak te tekenen.?