Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummers: AWB 09/19177 (verzoek)
Datum uitspraak: 19 juni 2009
Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum]
v-nummer [nummer],
van Somalische nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. A.C.J. Letmaath,
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 27 mei 2009 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 19 mei 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Zevenaar. Verzoeker heeft daartegen op 27 mei 2009 beroep ingesteld. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 27 mei 2009 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 juni 2009. Verzoeker is niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F.S. Schoot.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. De toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
3. Ter staving van zijn asielaanvraag heeft verzoeker, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
Verzoeker stelt afkomstig te zijn uit Somalië maar weet niet tot welke clan/etnische groep hij behoort. Nadat zijn moeder en twee zussen ten gevolge van het oorlogsgeweld in 1991 om het leven zijn gekomen is hij samen met zijn vader, op vijfjarige leeftijd, naar Uganda gevlucht. Zijn vader is in datzelfde jaar overleden aan malaria, waarna verzoeker tot 2007 bij de vriendin van zijn vader bleef wonen. In Uganda leidde hij een illegaal en moeilijk bestaan, met name na het vertrek van de vriendin van zijn vader in 2007 naar Groot-Brittannië. Vanaf dat moment leidde hij een zwervend bestaan op straat. Ten gevolge daarvan werd hij in de periode 2007 - 2008 regelmatig opgepakt en gedetineerd. De laatste keer werd verzoeker in februari/maart 2008 opgepakt en pas in december 2008 weer vrijgelaten. Verzoeker stelt zowel door de politie als door burgers en medegevangen te zijn gediscrimineerd en mishandeld wegens zijn Somalische nationaliteit. Omdat de problemen in Uganda toenamen is hij het land in februari 2009 ontvlucht. Verzoeker stelt door de voortdurende oorlog, die in heftigheid toeneemt, niet terug te kunnen keren naar zijn land van herkomst, Somalië.
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Volgens verweerder had verzoeker meer moeten en kunnen verklaren over de reis. Daarnaast meent verweerder dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert. Verzoeker heeft nooit persoonlijke problemen ondervonden in Somalië waardoor het niet aannemelijk is dat hij nu bij terugkeer persoonlijk te vrezen zal hebben. Verzoeker komt om die reden niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c van de Vw 2000.
Met betrekking tot de problemen die verzoeker stelt te hebben ondervonden in Uganda, stelt verweerder zich op het standpunt dat deze geen betrekking hebben op zijn land van herkomst en er alleen al daarom geen sprake kan zijn van een beroep op vluchtelingschap. Voorts stelt verweerder dat verzoeker niet behoort tot een categorie asielzoekers voor wie naar het oordeel van de Minister terugkeer naar het land van herkomst in verband met de algehele situatie aldaar van bijzondere hardheid is.
5. Hiermee kan verzoeker zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Verzoeker betwist dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert omdat hij geen persoonlijke problemen ondervonden zou hebben in Somalië. In dit verband wijst hij erop dat zijn moeder en twee zussen door het oorlogsgeweld zijn omgekomen en dat hij en zijn vader het land zijn ontvlucht. Volgens verzoeker kan van hem niet verwacht worden dat hij naar Somalië terugkeert. Hij zal een vreemde in eigen land zijn. Het feit dat hij door zijn lange verblijf in Uganda geen sociale band meer heeft met zijn land van herkomst dient aangemerkt te worden als een extra risicofactor. Verzoeker dient derhalve te worden aangemerkt als een refugié sur place en heeft gegronde vrees voor vervolging wegens het behoren tot de sociale groep van personen die wel de nationaliteit van het land hebben, maar daarmee geen of nauwelijks een feitelijke binding hebben. In dit verband wijst verzoeker op het feit dat hij ook in Nederland door Somaliërs met de nek wordt aangekeken als hij zegt niet te weten tot welke bevolkingsgroep hij behoort. Hij vreest dat deze situatie zich in Somalië in verhevigde mate voor zal doen.
Daarnaast dient verzoeker als vluchteling erkend te worden, nu hij mogelijk tot de bevolkingsgroep van de Reer Hamar behoort. Verzoekers vertrek naar Uganda in 1991 had (mogelijk) te maken met zijn etnische afkomst. Bovendien dient verweerder in elk geval analoog aan het beleid van de Reer Hamar te toetsen, aangezien hij een nog kleinere minderheid vormt en helemaal geen stam heeft waartoe hij behoort en waarvan hij hulp kan krijgen. Voorts is verzoeker van mening dat het beleid zoals neergelegd in paragraaf 3.1.2 WBV 2008/12 op hem van toepassing is. Hij heeft geen sociaal-economisch netwerk in Somalië en het zal voor hem onmogelijk zijn een baan te vinden. Zonder bestaansmogelijkheden zal hij omkomen van honger en dorst. Tevens komt hij in aanmerking voor bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) nu uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 maart 2009 blijkt dat in Zuid- en Centraal Somalië sprake is van een gewapend conflict.
Daarenboven beroept verzoeker zich op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Hij kent niemand in Somalië, heeft nauwelijks binding met het land en heeft geen netwerk en familie welke hem bekend is. Hij heeft daar geen bescherming en spreekt de taal niet. Hij heeft geen kans om aldaar succesvol te zijn op de toch reeds krappe arbeidsmarkt. Voorts meent verzoeker dat het beleid van categoriale bescherming ten onrechte is afgeschaft. Verzoeker meent primair dat verweerder het beleid van categoriale bescherming nog niet (op juiste wijze) heeft beëindigd, nu de beleidswijziging niet gepubliceerd is. Om die reden is WBV 2008/12 nog steeds geldend beleid voor verzoeker. Subsidiair wijst verzoeker op het feit dat de beleidswijziging met name berust op het voorkomen van fraude. Verzoeker behoort echter niet tot de mogelijke fraudeurs, waardoor het niet redelijk is hem een verblijfsvergunning te onthouden. Betreffende de indicatoren die de basis vormen voor het al dan niet voeren van een beleid van categoriale bescherming lijkt de belangrijkste indicator, de aard van het geweld, (onterecht) geen rol meer te spelen. Tevens is onvoldoende gekeken naar de indicator betreffende het beleid van andere EU-landen. Voorts wordt gewezen op de brief van Amnesty International aan de Tweede Kamer van 23 april 2009 en de brief van VluchtelingenWerk Nederland, d.d. 8 mei 2009, aan de Tweede Kamer. Bovendien wordt verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingplaats Rotterdam, d.d. 26 maart 2009, AWB 09/8917, en een brief van verweerder van 22 december 2008. Gelet op voornoemde brief en uitspraak is het in strijd met het uitgangspunt van de meeromvattende beschikking, om een asielverzoek af te wijzen indien uitzetting onmogelijk is.
Tot slot wijst verzoeker op een interim measure die op 4 juni 2009 door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) is toegewezen in een Somalische zaak (nr. 23012/09). In die zaak heeft het EHRM de Nederlandse Staat verzocht aan te geven naar welk gedeelte van Somalië zij voornemens is om de betreffende persoon naar uit te zetten. Deze vraag dient vóór 25 juni 2009 beantwoord te zijn.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat in casu niet wordt getwijfeld aan de identiteit en nationaliteit van verzoeker. De gemachtigde van verweerder heeft verder ter zitting aangegeven dat het bestreden besluit zo moet worden gelezen dat de feiten geloofwaardig worden bevonden, maar niet de daaraan door verzoeker ontleende vermoedens.
8. Tussen partijen is – onder meer – in geschil of verzoeker aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Verzoeker heeft zich hierbij – onderbouwd – op het standpunt gesteld dat de Staatssecretaris van Justitie ten onrechte het categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van Somalië heeft beëindigd. In dit verband heeft verweerder ter zitting aangegeven niet langer het in het bestreden besluit neergelegde standpunt, dat een individuele asielprocedure zich niet leent om kanttekeningen te plaatsen bij het afschaffen van het categoriale beschermingsbeleid, te handhaven.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de AC-procedure, die gekenmerkt wordt door zeer korte termijnen, zich niet leent voor de beantwoording van de vraag of de Staatssecretaris ten onrechte het beleid van categoriale bescherming ten aanzien van Somalië heeft geëindigd.
10. De voorzieningenrechter zal zich dan ook beperken tot een afweging van de belangen van verzoeker en verweerder in het kader van de gevraagde voorlopige voorziening.
11. Toewijzing van het verzoek acht de voorzieningenrechter niet zeer ingrijpend. Dit komt in feite slechts neer op het bevriezen van de status quo bij wijze van ordemaatregel, zonder dat ook maar op enigerlei wijze wordt vooruitgelopen op de uitkomst van de bodemprocedure, Het niet treffen van de voorziening daarentegen kan leiden tot een situatie waarin verzoeker kan worden uitgezet, terwijl de rechtbank zich nog niet heeft uitgelaten op de in geschil zijnde vraag. Niet uitgesloten is dat uitzetting onomkeerbare gevolgen voor verzoeker kan hebben.
12. Onder deze omstandigheden kent de voorzieningenrechter aan verzoekers belang om de beslissing op zijn verzoek hier te lande af te mogen wachten doorslaggevend gewicht toe. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal dan ook worden toegewezen.
13. De voorzieningenrechter wijst derhalve het verzoek om een voorlopige voorziening toe.
14. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoeker
in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,= aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de voorzieningenrechter niet gebleken.
- wijst het verzoek toe;
- verbiedt de uitzetting van verzoeker tot op het beroep is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die dit bedrag dient te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. Overbeeke en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2009 in tegenwoordigheid van drs. S.S. Mazaheri als griffier.