Eerste afdeling, meervoudige kamer
UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
N.V. [A], gevestigd te [plaats], eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 3 september 2007 heeft verweerder de aanvraag van de heer [B], werknemer van eiseres (hierna: de werknemer), voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA) op basis van een verkorte wachttijd afgewezen.
Bij besluit van 8 november 2007 heeft verweerder het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 17 december 2007, ingekomen bij de rechtbank op 18 december 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de werknemer in de gelegenheid gesteld op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als partij aan het geding deel te nemen. Bij brief van 3 maart 2008 heeft de werknemer laten weten geen gebruik te zullen maken van deze gelegenheid. Wel heeft hij toestemming gegeven voor het toezenden aan eiseres van stukken die medische gegevens bevatten.
Het beroep is op 14 april 2009 ter zitting behandeld. Eiseres werd vertegenwoordigd door [C]. Tevens waren namens eiseres aanwezig [D] en [E]. Namens verweerder is verschenen drs. [F].
De werknemer is op 16 september 2006 vanwege een hersenbloeding uitgevallen voor zijn werk als magazijnbeheerder bij eiseres. Bij formulier gedateerd 9 juli 2007 heeft hij een aanvraag voor een uitkering op grond van de WIA met verkorte wachttijd gedaan, omdat hij volgens hemzelf en eiseres duurzaam en volledig arbeidsongeschikt was. Bij de aanvraag was een verklaring van bedrijfsarts [E] en een rapport van een revalidatiearts gevoegd. Verweerder heeft de aanvraag aanvankelijk afgewezen omdat volgens de verzekeringsarts uit onderzoek was gebleken dat een jaar na een hersenbloeding nog verbetering kan optreden van de cognitieve stoornissen en hiermee ook van de functionele mogelijkheden. De bezwaarverzekeringsarts heeft eveneens geconcludeerd dat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsbeperkingen. Volgens hem onderbouwen de verklaring van de bedrijfsarts en de verstrekte gegevens onvoldoende het standpunt dat sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Daarbij is er geen informatie van de huisarts aangeleverd en heeft de specialist geen nadere informatie aan de bedrijfsarts willen geven over de prognose. Op grond hiervan heeft verweerder de afwijzing in bezwaar gehandhaafd.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat wel sprake is van volledige, maar niet van duurzame arbeidsongeschiktheid.
Eiseres stelt dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. De werknemer is wel duurzaam en volledig arbeidsongeschikt en het had op de weg van verweerder gelegen om de werknemer zelf te onderzoeken en nadere informatie op te vragen bij de behandelende sector. De mogelijke verbeteringen waarover de bedrijfsarts in zijn verklaring spreekt en waar verweerder naar verwijst, betreffen geen verbetering van de belastbaarheid in het kader van de WIA. Verder meent eiser dat verweerder is voorbijgegaan aan het toepasselijke verzekeringsgeneeskundige protocol. Uit dit protocol blijkt dat na zes maanden geen grote verbetering van het functioneren meer is te verwachten. Het afwijken van dit protocol had juist aanleiding moeten zijn voor verhoogde zorgvuldigheid van de verzekeringsarts.
Voorts heeft de (bezwaar)verzekeringsarts volgens eiseres niet gehandeld als een goed hulpverlener en dient de afwijzing zonder zorgvuldig onderzoek enkel het doel om de WIA-instroom laag te houden. Inmiddels heeft de werknemer na einde wachttijd wel op grond van de WIA een reguliere uitkering Inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten (IVA-uitkering) toegekend gekregen.
Beoordeeld dient te worden of het standpunt van verweerder dat bij de werknemer geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid, die aanleiding geeft voor een verkorte wachttijd, stand kan houden.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WIA geldt voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet voor hem een wachttijd van 104 weken.
Ingevolge het zesde lid, voorzover hier relevant, stelt verweerder op aanvraag van de verzekerde een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de WIA.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de WIA wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
Ingevolge artikel 66, derde lid, van de WIA verstrekt de bedrijfsarts op verzoek van de werknemer een verklaring waaruit de medische situatie evenals de vooruitzichten van de werknemer blijken. De verklaring wordt mede opgesteld op basis van gegevens inzake de medische specialistische onderzoeken of behandelingen die de aanvrager heeft ondergaan, tenzij in redelijkheid niet van de bedrijfsarts kan worden gevergd dat hij deze gegevens aan zijn verklaring ten grondslag legt. Ingevolge het vierde lid gaat een aanvraag voor een verkorte wachttijd vergezeld van de verklaring, bedoeld in het derde lid.
In zijn uitspraak van 4 februari 2009 (LJN BH1886) is de Centrale Raad van Beroep ingegaan op het begrip duurzaamheid als bedoeld in artikel 4 van de WIA.
Overwogen is dat de verzekeringsarts zich blijkens de wetsgeschiedenis een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschattting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep mee dat de inschatting door de verzekeringsarts van de kans op herstel dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. Voorts overweegt de Raad dat in het geval bezwaar wordt gemaakt tegen een besluit waarin is bepaald dat de betrokkene op een bepaalde datum niet duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht, de bezwaarverzekeringsarts zich vervolgens een oordeel moet vormen. Uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vloeit voort dat ook ten aanzien van de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid een heroverweging dient plaats te vinden. Dit brengt met zich dat de bezwaarverzekeringsarts, rekening houdend met alle medische gegevens die in bezwaar voorhanden zijn, beoordeelt of de (primaire) inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gehandhaafd moet blijven, aldus de Centrale Raad van Beroep.
De rechtbank stelt voorop dat de door de Centrale Raad van Beroep met betrekking tot het begrip duurzaamheid als bedoeld in artikel 4, tweede en derde lid, van de WIA geformuleerde standpunten evenzeer hebben te gelden voor de beoordeling van het hier te hanteren "engere" begrip duurzaamheid van enkel het tweede lid van artikel 4 van de Wia.
In het onderhavige geval stelt de rechtbank vast dat de primaire verzekeringsarts kennis heeft genomen van de verklaring van de bedrijfsarts van 2 juli 2007, waarin deze heeft aangekruist dat sprake is van een stabiel ziektebeeld en heeft geschreven:
"Korte termijngeheugen zeer slecht, oriëntatie in tijd/plaats slecht. Hoewel er nog verbetering in het komend jaar is te verwachten, is normale loonvormende arbeid mijns inziens uitgesloten. Natuurlijk beloop is mijns inziens niet zodanig dat de hersenfuncties weer voldoende op orde komen. De specialist wilde geen informatie geven over de prognose." Wel was een brief van revalidatiecentrum Rijndam bijgesloten. Blijkens zijn rapportage van 3 september 2007 heeft de verzekeringsarts alleen het dossier bestudeerd en betrokkene niet zelf onderzocht, noch informatie bij derden ingewonnen. Zijn conclusie dat de arbeidsbeperkingen niet duurzaam zijn, is gebaseerd op de algemene stelling dat uit onderzoek blijkt dat na een jaar nog verbetering kan optreden van de cognitieve stoornissen en daarmee ook van de functionele mogelijkheden. Dit komt volgens de verzekeringsarts overeen met de verwachting van de bedrijfsarts. Dit is evenwel naar het oordeel van de rechtbank niet de strekking van de verklaring van de bedrijfsarts, die juist aangeeft dat loonvormende arbeid uitgesloten is. Een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn, heeft niet plaatsgevonden.
De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens blijkens zijn rapportage van 2 november 2007 slechts dossierstudie gedaan en betrokkene niet onderzocht, terwijl eiseres erop heeft gestaan dat de werknemer zou worden onderzocht. Blijkens het verslag van de hoorzitting is namens eiseres bovendien gevraagd welke gegevens nog nodig zouden zijn voor de beoordeling, doch hierop is blijkens het verslag geen antwoord gekomen zijdens verweerder. De bezwaarverzekeringsarts heeft ook geen informatie bij derden opgevraagd. Wel is in bezwaar zijdens eiseres nog een rapport van een neuropsychologisch onderzoek d.d. 12 maart 2007 overgelegd. Op grond van de informatie van het revalidatiecentrum en het neuropsychologisch onderzoek is de bezwaarverzekeringsarts van oordeel dat er nog mogelijkheden worden gezien. Verder werpt hij de bedrijfsarts tegen dat deze onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn standpunt en dat argumenten ontbreken om aan te nemen dat sprake is van volledige en duurzame arbeidsbeperkingen. Het is volgens hem aan de bedrijfsarts om voldoende beargumenteerd gegevens aan te leveren.
Naar het oordeel van de rechtbank getuigt bovengenoemd standpunt van de bezwaarverzekeringsarts van een onjuiste bewijs- en taakopvatting. De rechtbank stelt allereerst vast dat is voldaan aan de formele vereisten van artikel 66, derde lid, van de WIA. Een verklaring van de bedrijfsarts waaruit de medische situatie en de vooruitzichten van de werknemer blijken, was bijgevoegd. Dat geen informatie van de specialist was bijgevoegd, kan de bedrijfsarts niet worden tegengeworpen, nu de specialist geen uitspraak over de prognose wilde doen. Nu is voldaan aan de procedurele vereisten is het aan verweerder om te onderzoeken of is voldaan aan de materiële voorwaarden die artikel 23, zesde lid, van de WIA stelt aan de verkorting van de wachttijd. In dit kader rust op verweerder onverkort de onderzoeksplicht als neergelegd in artikel 3:2 van de Awb. Hierin is verweerder tekortgeschoten, nu de bezwaarverzekeringsarts van verweerder de werknemer niet heeft onderzocht, noch informatie heeft opgevraagd bij derden. Voorts dient op grond van de hierboven aangehaalde jurisprudentie de inschatting van de kans op herstel te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn, waarvan in het onderhavige geval evenmin sprake is. Dit klemt te meer, daar van een dergelijke afweging in de primaire fase ook geen sprake was. Ten slotte overweegt de rechtbank nog dat de conclusie op grond van de informatie van het revalidatiecentrum en het neuropsychologisch onderzoek dat er nog arbeidsmogelijkheden worden gezien, niet wordt gedragen door die informatie.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en ondeugdelijk is gemotiveerd, zodat sprake is van strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
Niettegenstaande deze conclusie zal de rechtbank nog kort ingaan op de overige beroepsgronden.
Met betrekking tot de beroepsgrond van eiseres betreffende het verzekeringsgeneeskundige protocol Beroerte overweegt de rechtbank dat dit eerst op 1 januari 2008 in werking is getreden, zodat verweerder de inhoud hiervan niet bij zijn besluit heeft hoeven betrekken.
Voorts is het niet aan de rechtbank om in de onderhavige zaak te oordelen over goed hulpverlenerschap, noch dient de rechtbank zich in dit verband een oordeel te vormen over de door eiseres gestelde achterliggende doelstellingen van verweerder zoals het laag willen houden van de WIA-instroom. Deze gronden vallen buiten dit geding.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 285,=, vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs. J.E.M.G. van Wezel, M.P. de Valk en I.A.M. Kroft in tegenwoordigheid van F.P. Krijnen, griffier.
In het openbaar uitgesproken op 17 juni 2009