ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ0525

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/20817 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting naar Griekenland en zicht op uitzetting in vreemdelingenbewaring

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 juni 2009, met zaaknummer AWB 09/20817 VRONTN, werd het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) behandeld. Eiser, van Eritrese nationaliteit en verblijvende op de Detentieboot te Dordrecht, had op 9 juni 2009 beroep ingesteld tegen de op 29 mei 2009 opgelegde maatregel van bewaring, die was genomen met het oog op zijn uitzetting naar Griekenland. De rechtbank overwoog dat de claim van eiser nog in behandeling was bij de Griekse autoriteiten, die uiterlijk op 12 juli 2009 moesten beslissen. De rechtbank concludeerde dat er op dat moment nog zicht op uitzetting bestond, en dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren onderbouwd door verweerder.

De rechtbank verwierp de stelling van eiser dat er geen zicht op uitzetting was, verwijzend naar eerdere uitspraken van het EHRM en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Eiser had aangevoerd dat de procedure in Griekenland niet voldeed aan de vereisten van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM, maar de rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat hij met succes een beroep kon doen op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank stelde vast dat verweerder voldoende voortvarend had gehandeld in de procedure en dat de maatregel van bewaring niet in strijd was met de Vw.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is bindend en kan in hoger beroep worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De griffier van de rechtbank was mr. P. Bruins-Langedijk, en de uitspraak werd gedaan door mr. L.A.C. de Vaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/20817 VRONTN
uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) van de enkelvoudige kamer d.d. 24 juni 2009
inzake
[eiser], geboren op [1980], van gestelde Eritrese nationaliteit,
eiser, verblijvende op de Detentieboot te Dordrecht,
gemachtigde: mr. W.G.P Berkers, advocaat te Eindhoven,
tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
gemachtigde: mr. A.H. Straatman, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Inleiding
1.1 Verweerder heeft op 29 mei 2009 aan eiser met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw opgelegd.
1.2 Eiser heeft hiertegen op 9 juni 2009 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw strekt dit beroep tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.3 Het geding is behandeld ter zitting van 22 juni 2009. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw verklaart de rechtbank het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.2 Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel van bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen en voert daartoe aan dat er geen zicht is op uitzetting omdat uitzetting naar Griekenland op grond van uitspraken van het Europese Hof van Justitie voor de Rechten van de Mens (EHRM) niet mogelijk is. De gronden van de maatregel hebben alle te maken met de wijze van inreis in Nederland van eiser en omdat eiser vluchteling is, is bewaring een uiterste middel. Voorts is eiser van mening dat verweerder onvoldoende voortvarend is ten aanzien van de verwijdering van eiser omdat geruime tijd niets inhoudelijks aan de uitzetting is gedaan. Bovendien is een claim leggen bij Griekenland niet mogelijk indien, zoals in dit geval, vingertreffers in het Eurodac-systeem ontbreken.
2.3 Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 De gronden die verweerder aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel dragen. Dat al deze gronden te maken zouden hebben met de wijze waarop eiser naar Nederland is gekomen geeft de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze gronden niet aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen.
2.5 Aldus is niet gebleken is dat de procedure leidend tot de inbewaringstelling en de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring niet in overeenstemming zijn met de wettelijke vereisten.
2.6 Voor zover eiser heeft willen betogen dat verweerder had dienen te volstaan met de oplegging van een lichter middel overweegt de rechtbank dat eiser deze stelling niet, anders dan met de mededeling dat hij vluchteling is, nader heeft onderbouwd. Gezien de omstandigheid dat eiser niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats en mede gelet op de overige gronden is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft hoeven te volstaan met de oplegging van een lichter middel.
2.7 Eiser stelt dat er geen zicht op uitzetting bestaat, vanwege uitspraken van het EHRM inzake de asielprocedure in Griekenland. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 2 februari 2009, JV 2009/132, waarin, voor zover hier van belang, is overwogen:
“Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 januari 2008 in zaak nr. 200705558/1, www.raadvanstate.nl) ligt het in beginsel op de weg van de desbetreffende vreemdeling om met concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat de staatssecretaris in zijn geval niet heeft kunnen vasthouden aan de presumptie dat Griekenland zich na zijn overdracht aan de hiervoor bedoelde verdragsverplichtingen zal houden en niet op de weg van de staatssecretaris om het tegendeel aannemelijk te maken.
Dit betekent dat het aan de vreemdeling is om aan de hand van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat de tekortkomingen in de Griekse asielprocedure waarop zij heeft gewezen van dien aard zijn dat moet worden geconcludeerd dat ten aanzien van haar niet kan worden vastgesteld of zij de in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM genoemde risico’s loopt indien zij naar haar land van herkomst moet terugkeren en zij daardoor het risico loopt dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen inzake non-refoulement jegens haar niet zal nakomen. Eerst indien zij daarin is geslaagd, kan de staatssecretaris niet langer volstaan met een algemeen beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en is het aan hem om concreet te weerleggen dat de vreemdeling bedoelde risico’s loopt.
(…)
Dat, zoals de vreemdeling heeft aangevoerd, de President van het EHRM sinds 14 mei 2008 in meer dan vijftig zaken met betrekking tot een op grond van de Verordening aan Griekenland over te dragen asielzoeker een interim measure heeft getroffen, biedt evenmin grond voor dat oordeel. Niet is gebleken dat deze interim measures, waaronder die van 20 juni 2008 waarop de rechtbank heeft gewezen, zijn getroffen met het oog op het risico dat Griekenland de desbetreffende vreemdeling zal uitzetten naar zijn land van herkomst.
In de procedure die de Europese Commissie bij het Hof van Justitie heeft aangespannen (zaaknr. C-130/08), wordt het Hof verzocht vast te stellen dat Griekenland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om in alle gevallen het onderzoek ten gronde te verzekeren van een asielaanvraag van een onderdaan van een derde land die met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de Verordening aan Griekenland is overgedragen opdat zijn asielverzoek opnieuw wordt onderzocht, zijn verplichtingen krachtens artikel 3, eerste lid, van de Verordening niet nakomt. Dat de Griekse regelgeving naar het oordeel van de Europese Commissie nog niet in overeenstemming met de Verordening is gebracht, houdt niet in dat aannemelijk is dat Griekenland zich niet aan de refoulementverboden zal houden”.
2.8 Gelet op de bovenstaande uitspraak en de omstandigheid dat uitzetting naar Griekenland thans nog niet aan de orde is aangezien de claim nog in behandeling is bij de Griekse autoriteiten die hierop volgens verweerder uiterlijk op 12 juli 2009 dienen te beslissen, is de rechtbank van oordeel dat op dit moment niet kan worden gesteld dat er geen zicht op uitzetting bestaat. De door eiser ter zitting overgelegde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Almelo, van 27 februari 2009, kenmerk AWB 09/1245, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel, nu die procedure niet zag op de rechtmatigheid van een opgelegde maatregel van bewaring, maar op de vraag of de betreffende vreemdeling de uitspraak op een ingesteld beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in Nederland mocht afwachten. Dat het EHRM inmiddels meerdere malen een interim measure heeft uitgesproken met betrekking tot Griekenland geeft de rechtbank evenmin aanleiding voor een ander oordeel, nu interim measures gelden voor individuele gevallen en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met vrucht een beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel.
2.9 Ten aanzien van de voortvarendheid overweegt de rechtbank dat eiser op 3 juni 2009 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. In dat kader is eiser gehoord en heeft verweerder een voornemen uitgebracht. Op 12 juni 2009 heeft verweerder een Dublinclaim gelegd bij de Griekse autoriteiten. Dit alles is door eiser niet weersproken, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt ten aanzien van de uitzetting van eiser. Dat er geen Eurodac-treffer is gemeld in het dossier geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel, nu dit voor verweerder geen beletsel is geweest om een claimverzoek in te dienen en op dit moment ook nog geen afwijzing om die reden van dit claimverzoek voorligt.
2.10 Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de toepassing noch tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring ten aanzien van eiser in strijd is met de Vw. Evenmin is gebleken dat bij afweging van alle daarbij betrokken belangen de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
2.11 Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden. De opheffing van de maatregel van bewaring wordt niet bevolen. Gelet hierop bestaat evenmin grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
2.12 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. L.A.C. de Vaan en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2009.
De griffier:
mr. P. Bruins-Langedijk
De rechter:
mr. L.A.C. de Vaan
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Ingevolge artikel 95 van de Vw staat tegen deze uitspraak binnen een week na de dag van bekendmaking hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen deze uitspraak te bevatten.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.