RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/32029 BEPTDN
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 12 juni 2009
[eiser], [geboortedatum] 1980, van Syrische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1.1 Bij besluit van 13 augustus 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 23 januari 2007 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 12 maart 2009, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2.1 In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft aan de aanvraag voor deze vergunning ten grondslag gelegd dat hij in zijn land van herkomst in opdracht van [naam], een generaal binnen de Syrische luchtmachtveiligheidsdienst, is gemarteld om eiser er toe te bewegen strafbare feiten (het vervalsen van door de autoriteiten ingenomen goud) te plegen ten voordele van [naam].
2.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, overwogen dat eisers asielrelaas ongeloofwaardig wordt geacht, zodat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder legt aan het bestreden besluit een individueel ambtsbericht (IAB) van het Minister van Buitenlandse Zaken van 21 augustus 2007 ten grondslag. Op 28 augustus 2007 is een REK-check uitgevoerd, waarin tot de conclusie is gekomen dat het IAB qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is.
2.3 Ingevolge artikel 13, aanhef en onder a en c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.4 Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.5 Bij de beoordeling van de vraag of verweerder het relaas van eiser in redelijkheid als ongeloofwaardig heeft kunnen bestempelen, gaat de rechtbank uit van het volgende toetsingskader. In hoofdstuk C14/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is neergelegd dat de toetsing van de geloofwaardigheid plaatsvindt op grond van de verklaringen van de vreemdeling, zoals deze onder meer naar voren komen in de gehoren, en van vergelijking van het relaas met al datgene, wat bekend is over de situatie in het land van herkomst uit objectieve bronnen en wat eerder is onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere vreemdelingen in een vergelijkbare situatie.
Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat er over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is.
De rechter toetst deze beoordeling van verweerder terughoudend en beantwoordt de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
2.6 Eiser heeft tegen dit besluit aangevoerd dat concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het IAB, nu het onderzoek onzorgvuldig is geweest en de door verweerder uit het IAB getrokken conclusies niet door de onderzoeksbevindingen gedragen kunnen worden. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar het door Amnesty International uitgevoerde tegenonderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de brieven van 29 oktober 2007 en 1 november 2007. Voorts verwijst eiser naar het rapport van J. Schuurmans, arts van de Medische Onderzoeksgroep (MOG) van Amnesty International van 20 maart 2008, over welk rapport het Bureau Medische Advisering (BMA) bij brief van 9 juni 2008 heeft medegedeeld dat er geen kanttekeningen bij bestaan. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst eiser tevens op de brief van Amnesty International van 30 september 2008.
Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de bevinding in het IAB inhoudende dat hem eind 2003 een Syrisch paspoort is verstrekt waarmee hij op 20 november 2006 legaal het land zou hebben verlaten, onjuist is en berust op onjuist en onzorgvuldig onderzoek. Hij verwijst in dit verband naar het verslag van 17 april 2008 van J.W. Kramer van Vluchtelingenwerk Nederland OIC Gilze en Rijen over hun bezoek aan de Oostenrijkse ambassade in ’s-Gravenhage op 16 april 2008. Hiermee is in voldoende mate twijfel gezaaid over de bevinding in het IAB dat eiser op 20 november 2006 op een Syrisch paspoort legaal – dus met een visum – van Syrië naar Oostenrijk is vertrokken. Voorts verwijst eiser naar het negatieve resultaat van het visumonderzoek van 3 juni 2008 dat door verweerder bij Oostenrijk is uitgevoerd.
2.7 De rechtbank overweegt allereerst dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) herhaaldelijk heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 oktober 2001, JV 2001/325) dat een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
Ten aanzien van individuele ambtsberichten heeft de Afdeling overwogen dat indien een IAB het asielrelaas op essentiële punten weerspreekt, het aan de vreemdeling is om desgewenst het ambtsbericht te weerleggen.
2.8 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met het overleggen van de brieven van Amnesty International van 29 oktober 2007, 1 november 2007 en 30 september 2008 en het MOG-rapport van 20 maart 2008 concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het IAB verschaft.
In het IAB is aangegeven dat het onmogelijk is gebleken de vragen één tot en met zeven te beantwoorden. In de achterliggende stukken bij het IAB is echter vermeld dat andere informatie al aangeeft dat eiser niet wordt gezocht door de Syrische autoriteiten, zodat wordt afgezien van adresonderzoek. De rechtbank volgt verweerder niet in de stelling dat de mededeling in het IAB in het verlengde ligt van de mededeling in de achterliggende stukken bij het IAB. Uit het onderzoek van Amnesty International van 29 oktober 2007 blijkt dat het adres van de zaak van eisers vader is bevestigd, dat de zaak momenteel in handen is van een andere eigenaar en dat eisers ouders zijn vertrokken. De resultaten van het onderzoek door Amnesty International stroken met de verklaringen van eiser in zijn gehoren. In de brief van 1 november 2007 geeft Amnesty International verder aan dat nader onderzoek naar het bestaan van de zaak van eisers vader gewenst is. Gelet hierop valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom de resultaten van het onderzoek van Amnesty International niet zouden kunnen afdoen aan het IAB. De rechtbank acht hierbij van belang dat verweerder heeft nagelaten het adresonderzoek uit te voeren.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat het in het IAB gegeven antwoord op vraag acht – dat er geen aanwijzingen zijn dat eiser wordt gezocht door de Syrische autoriteiten – niet op gespannen voet staat met eisers asielrelaas, nu eiser zelf eveneens heeft verklaard niet te worden gezocht door de Syrische autoriteiten, maar enkel stelt te vrezen voor [naam], een hoge generaal van de luchtmachtveiligheidsdienst. Verweerders stelling ter zitting dat aannemelijk moet worden geacht dat eiser gezocht zou moeten worden door de hogere Syrische autoriteiten, omdat [naam] een hoge generaal is en hij nauwe banden heeft met de president van Syrië, wordt door de rechtbank niet gevolgd, nu deze stelling op geen enkele wijze is onderbouwd. De rechtbank acht niet onaannemelijk dat eiser enkel voor [naam] te vrezen heeft, maar niet wordt gezocht door de Syrische autoriteiten.
Voorts overweegt de rechtbank dat verweerders stellingen omtrent de gestelde verlening van een Oostenrijks visum aan eiser elkaar tegenspreken, nu uit het door Bureau Dublin uitgevoerde visumonderzoek bij de Oostenrijkse ambassade niet is gebleken dat aan eiser een visum is verstrekt, terwijl in het IAB is geconcludeerd dat eiser op 20 november 2006 legaal – zo de rechtbank begrijpt met een visum – vanuit Syrië naar Oostenrijk is vertrokken. Verweerder had derhalve op dit punt niet zondermeer mogen uitgaan van hetgeen in het IAB is opgenomen.
De rechtbank stelt voorts vast dat de arts die het medisch onderzoek heeft uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het MOG-rapport van 20 maart 2008, tot de conclusie is gekomen dat de gezondheidsklachten van eiser, alsmede het litteken aan zijn linkerteen uitermate consistent zijn met de door eiser gestelde martelingen/mishandelingen tijdens zijn detentie in Syrië. Bij brief van 9 juni 2008 heeft het BMA aangegeven geen kanttekeningen bij het MOG-rapport te hebben. In de brief van Amnesty International van 30 september 2008 wordt verwezen naar het Istanbul Protocol, waarin vijf gradaties van consistentie zijn genoemd. De beoordeling van de MOG-arts – uitermate consistent – komt overeen met categorie C uit het Istanbul Protocol. De arts heeft met die beoordeling aangegeven dat er slechts weinig andere mogelijke verklaringen dan de gestelde martelingen zijn voor het onderzochte litteken en de psychische klachten. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat verweerder zich niet zondermeer op het standpunt heeft kunnen stellen dat het MOG-rapport niet kan afdoen aan de ongeloofwaardigheid van eisers asielrelaas.
Dat in het IAB staat dat een persoon met de naam [eiser] geregistreerd staat onder een ander Khani-nummer dan eiser heeft opgegeven, doet aan het voorgaande niet af, nu verweerder niet heeft onderzocht of er niet eveneens een [eiser] onder het door eiser opgegeven Khani-nummer geregistreerd staat.
Alle bovengenoemde omstandigheden tezamen en in onderling verband bezien, is de rechtbank van oordeel dat er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het IAB. Verweerder had het IAB derhalve niet aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen.
2.9 Het beroep is dan ook gegrond. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel van artikel 3:46 van de Awb en het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.10 Hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd, behoeft, gelet op de gegrondverklaring van het beroep, geen nadere bespreking.
2.11 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Aldus vastgesteld door mr. M. ter Brugge en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2009.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.