Nevenzittingsplaats Arnhem
registratienummer: AWB 08/16068
Datum uitspraak: 26 mei 2009
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[de vreemdeling]
geboren op [geboortedatum]
v-nummer [nummer],
van Iraanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. R. Plieger,
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 9 april 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 14 maart 2006 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 5 mei 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank op 9 december 2008. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. V.A.M.W. ’t Hoen.
De rechtbank is na sluiting van de zitting tot het oordeel gekomen dat het onderzoek in deze procedure niet volledig is geweest en heeft met toepassing van artikel 8:68 van de Awb het onderzoek bij brief van 12 december 2008 heropend en aan verweerder een aantal vragen gesteld.
Bij brief van 8 januari 2009 heeft verweerder zijn antwoorden aan de rechtbank doen toekomen. Op 9 februari 2009 heeft eiser zijn reactie hierop aan de rechtbank kenbaar gemaakt.
Partijen hebben de rechtbank toestemming verleend uitspraak te doen zonder nader
onderzoek ter zitting. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.
1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling, direct moet treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn
gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat besluit rust.
2. Eiser heeft eerder, op 27 november 2000, een aanvraag ingediend tot toelating als vluchteling. Deze aanvraag is bij besluit van 1 februari 2001 afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaarschrift is op 3 mei 2002 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 juni 2004 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, het tegen deze beschikking ingestelde beroep ongegrond verklaard, waarmee het besluit van 3 mei 2002 in rechte vaststaat.
Het besluit van 9 april 2008 is van gelijke strekking als dat van 3 mei 2002, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
3. Ter ondersteuning van de thans in geding zijnde asielaanvraag van 14 maart 2006 heeft eiser onder meer een origineel rijbewijs overgelegd en (een kopie van) zijn militaire afzwaaikaart, beiden voorzien van een vertaling, welke documenten dienen ter onderbouwing van zijn identiteit.
Bedoelde documenten kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet als nieuw gebleken feiten worden aangemerkt. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het rijbewijs niet reeds voorafgaand aan het eerdere besluit van 3 mei 2002 kon worden overgelegd. De in het gehoor van 19 april 2006 gegeven verklaring dat het zijn vriend (via wie eiser het rijbewijs heeft verkregen) veel tijd heeft gekost om het document te bemachtigen, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Eiser heeft deze stelling immers niet nader toegelicht. Daarbij komt dat niet valt in te zien, althans niet zonder een nadere motivering van eiser, waarom zijn vriend niet eerder in het bezit kon geraken van bedoeld document, nu eiser het rijbewijs thuis heeft achtergelaten.
De door eiser overgelegde kopie van de militaire afzwaaikaart kan niet als novum worden aangemerkt, omdat van een kopie de authenticiteit niet kan worden vastgesteld.
4. Eiser heeft zich in de huidige procedure voorts op het standpunt gesteld dat zijn problemen nog niet voorbij zijn en dat het huis van zijn familieleden nog steeds wordt gecontroleerd. De rechtbank stelt vast dat eiser terzake geen nieuw gebleken feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht, maar heeft gewezen op het in de vorige procedure naar voren gebrachte (ongeloofwaardig bevonden) relaas. Derhalve is geen sprake van nova en kan een inhoudelijke beoordeling van voornoemd standpunt achterwege blijven.
5. Ten aanzien van de gestelde bekering tot het christendom in Nederland overweegt de rechtbank het navolgende.
6. Blijkens de bij onderhavige aanvraag gevoegde verklaring, gedateerd 17 februari 2006, van drie geloofsgenoten heeft eiser zich op 23 februari 2003 laten dopen. Derhalve is de conclusie gerechtvaardigd, in aanmerking genomen dat er geen aanwijzingen zijn voor een ander oordeel, dat de bekering heeft plaatsgevonden na het besluit van 3 mei 2002. In die zin is de bekering een nieuwe omstandigheid.
Naar het oordeel van de rechtbank is de bekering voorts geen omstandigheid waarvan op voorhand is uitgesloten dat deze kan afdoen aan het eerdere besluit. Hierbij acht de rechtbank mede van belang dat er geen gronden zijn om aan te nemen dat het niet geloofwaardig is dat eiser is bekeerd tot het christendom. Immers, eiser heeft uitgebreid kunnen verklaren over zijn geloof en heeft brieven van geloofsgenoten overgelegd. Eisers bekering wordt bovendien niet betwist door verweerder. Dat uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: ambtsbericht) van juni 2007 blijkt dat christenen in Iran probleemloos kunnen functioneren zoals in het verweerschrift wordt gesteld – verweerder doelt hier kennelijk op pagina 37 en verder van betreffend ambtsbericht – en dat reeds daarom is uitgesloten dat de bekering kan afdoen aan het eerdere besluit kan de rechtbank niet volgen, nu deze passages betrekking hebben op in Iran geboren christenen en niet op bekeerde christenen. Uit datzelfde ambtsbericht blijkt dat de positie van tot het christendom bekeerde personen (zoals eiser) minder rooskleurig is.
7. Het voorgaande brengt mee dat het besluit van 9 april 2008, wat betreft de weigering de vreemdeling op grond van zijn bekering een verblijfsvergunning asiel te verlenen, door de rechter kan worden getoetst.
8. Verweerder heeft zich – voor zover hier van belang – in het besluit van 9 april 2008 op het standpunt gesteld dat eiser vanwege zijn bekering hier te lande niet voldoet aan de voorwaarden om als ‘refugié sur place’ te worden aangemerkt. Volgens verweerder zijn tijdens eisers verblijf buiten Iran de omstandigheden niet zodanig gewijzigd dat hij bij terugkeer als bekeerde christen te vrezen heeft voor vervolging.
De bij zienswijze overgelegde stukken waaruit is op te maken dat de Iraanse autoriteiten scherpe wetgeving voorbereiden tegen geloofsafval, waardoor dit bestraft kan worden met de doodstraf, leiden verweerder niet tot een ander oordeel, nu daaruit slechts een voornemen van de Iraanse autoriteiten blijkt om geloofsafval strafbaar te stellen.
9. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat en voor zover thans van belang, aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij als refugié sur place dient te worden aangemerkt. Uit recente berichten blijkt dat sinds het vertrek uit Iran de situatie ingrijpend is gewijzigd ten aanzien van bekeerlingen. De Iraanse autoriteiten zijn doende met de herziening van de strafwetgeving, waardoor geloofsafvalligen strafrechtelijk vervolgd kunnen worden. Verder blijkt uit de ambtsberichten dat bekeerlingen negatief bejegend worden. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
11. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
12. Op grond van artikel 29, eerste lid van de Vw 2000 kan – voor zover hier van belang – een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; (...)
13. In paragraaf C24/12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is het asielbeleid van verweerder ten aanzien van Iran opgenomen. In onderdeel 3.7 van die paragraaf, zoals deze luidt sedert de inwerkingtreding van Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2007/15 (WBV 2007/15), is bepaald dat ten aanzien van Iraanse vreemdelingen die in Nederland zijn bekeerd tot het christendom onderdeel C2/2.6 van de Vc 2000 van toepassing is.
14. In C2/2.6 van de Vc 2000 – zoals dat gold ten tijde van het besluit – is de volgende uitleg opgenomen van het begrip vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag:
“De vrees voor vervolging hoeft niet altijd aanwezig te zijn op het moment dat iemand het land verlaat. Een persoon die geen vervolging te vrezen had op het moment dat hij zijn land van herkomst verliet, maar op een later tijdstip tijdens zijn verblijf buiten het land van herkomst vluchteling wordt, heet refugié sur place.
Er zijn twee mogelijke omstandigheden die iemand tot refugié sur place maken:
Het is ten eerste mogelijk (...).
Ten tweede kan iemand een refugié sur place worden doordat tijdens zijn verblijf buiten het land van herkomst de omstandigheden in het land van herkomst zich zodanig wijzigen, bijvoorbeeld door een machtswisseling, waardoor hij bij terugkeer gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Indien de politieke overtuiging pas wordt verkondigd na vertrek uit het land van herkomst, dient de asielzoeker aannemelijk te maken dat de overtuiging reeds bestond in het land van herkomst, dat de autoriteiten in het land van herkomst van deze overtuiging op de hoogte zijn of kunnen geraken en dat het bekend zijn van deze overtuiging een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag oplevert.”
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zijn standpunt dat eiser niet kan worden aangemerkt als refugié sur place niet deugdelijk gemotiveerd. Voor dat oordeel is het volgende redengevend.
16. In het ambtsbericht inzake Iran van juni 2007 staat vermeld, voor zover thans van belang, dat bekend is dat personen die tot het christendom zijn bekeerd, dreigbrieven of dreigtelefoontjes ontvangen en dat vooral actieve bekeerders zijn opgepakt en ondervraagd. Ook zouden de Iraanse autoriteiten in de verslagperiode christelijke bekeerlingen hebben gearresteerd, alvorens ze weer op borgtocht vrij te laten. Een Iraanse ex-moslim werd op 24 juli 2006 gearresteerd en formeel aangeklaagd voor drugssmokkel. Eind augustus 2006 werd hij op borgtocht vrijgelaten. Tegen christenen die vroeger moslim waren, zouden soms arrestatiebevelen worden uitgevaardigd op beschuldiging van handel in drugs.
Ook het ten dele geactualiseerde ambtsbericht inzake Iran van februari 2008, waarnaar eiser bij zienswijze heeft verwezen, maakt melding van het feit dat in de verslagperiode de Iraanse autoriteiten christelijke bekeerlingen hebben gearresteerd.
17. Verweerder heeft bovengenoemde beschikbare informatie niet kenbaar betrokken in zijn beoordeling. Dit lag naar het oordeel van de rechtbank wel in de rede. Bij uitstek dient de vraag of in gewijzigde omstandigheden in het land van herkomst grond is gelegen een vreemdeling als refugié sur place aan te merken beantwoord te worden aan de hand van de ter beschikking staande algemene ambtsberichten. Immers, een ambtsbericht is een op verzoek van de staatssecretaris van Justitie opgesteld document dat dient als informatiebron waaraan individuele asielaanvragen worden getoetst. Mede gelet daarop kon verweerder niet volstaan met de opmerking dat het Iraanse wetsontwerp van 23 december 2007 tot strafbaarstelling van geloofsafval nog slechts een voornemen van de Iraanse autoriteiten betreft, zonder in zijn oordeel te betrekken de reeds bestaande praktijk van arrestatie en detentie van Iraanse bekeerlingen zoals beschreven in genoemde ambtsberichten.
18. Daarbij komt nog het volgende. Het na het besluit van 9 april 2008 uitgebrachte ambtsbericht over Iran (van juli 2008) vermeldt in paragraaf 3.3.3 dat in de verslagperiode de autoriteiten strenger zijn gaan optreden tegen bekeerlingen. Zo blijkt uit dit ambtsbericht dat op 14 april 2008 [naam], dochter van de in 1994 vermoorde [naam], samen met haar man [naam] op de luchthaven Imam Khomeini werd verhinderd het land te verlaten voor familiebezoek in Turkije. Tegen het echtpaar was een reisverbod ingesteld naar aanleiding van hun arrestatie en hun voorwaardelijke invrijheidstelling. Bij een huiszoeking waren hun computers en christelijke lectuur in beslag genomen. Een van de aanklachten tegen het echtpaar was hun bekering en verandering van geloof en deelname aan kerkelijke erediensten. Ook in mei 2008 werden onder andere in de Zuid-Iraanse stad Shiraz christelijke bekeerlingen opgepakt en hun boeken, computers en printers in beslag genomen. Na urenlange ondervraging over hun geloof en activiteiten in de huiskerken werden de meesten weer vrijgelaten; sommigen zitten nog steeds in detentie, aldus het ambtsbericht.
Voorts is de rechtbank ambtshalve bekend met het gegeven dat het eerdergenoemde wetsontwerp op 9 september 2008 met ruime meerderheid door het Iraanse parlement is aangenomen.
Voornoemde recente ontwikkelingen zal de rechtbank met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 bij de onderhavige beoordeling betrekken.
19. Desgevraagd heeft verweerder na heropening van het onderzoek bij brief van 8 januari 2009 te kennen gegeven dat deze recente ontwikkelingen geen grond geven het geldende beleid te wijzigen, omdat in dit beleid reeds rekening wordt gehouden met de kwetsbare positie van bekeerlingen.
De rechtbank kan dit betoog niet volgen. De notie dat Iraanse christenasielzoekers behoren tot een groep die bijzondere aandacht vraagt en dat gelet hierop minder eisen gesteld worden ten aanzien van de aannemelijkheid van het individuele asielrelaas ziet, althans zo begrijpt de rechtbank het vigerende landgebonden asielbeleid, op de situatie dat de vreemdeling reeds in Iran vanwege zijn geloof problemen heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten en op vreemdelingen die in Nederland bekeerd zijn en reeds problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging. In laatstgenoemde situatie kan een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 worden verleend. Ten aanzien van in Nederland tot het christendom bekeerde moslims die een beroep doen op vluchtelingenschap is geen specifiek beleid opgenomen in het landgebonden asielbeleid, maar wordt verwezen naar de algemene beleidsregels als opgenomen in C2/2.6 van de Vc 2000. Derhalve is de opmerking dat in het kader van de toetsing of een vreemdeling als refugié sur place kan worden aangemerkt in het vigerende beleid reeds rekening wordt gehouden met de kwetsbare positie van bekeerlingen niet zonder nadere motivering te begrijpen. Evenmin blijkt dit uit de brief aan de Tweede Kamer van 21 oktober 2008 (19637, nr. 1231), nog daargelaten dat in deze brief niet is ingegaan op het feit dat inmiddels op 9 september 2008 het wetsontwerp tot strafbaarstelling van afvalligheid door het Iraanse parlement is aangenomen. Van verweerder had verwacht mogen worden in te gaan op de genoemde actuele ontwikkelingen en de vraag te beantwoorden of deze ontwikkelingen dusdanig zijn dat sprake is van een zodanige wijziging in het land van herkomst dat aanleiding is eiser aan te merken als refugié sur place.
20. Nu verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser geen refugié sur place is, heeft verweerder evenmin deugdelijk gemotiveerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de a-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
21. Reeds gezien het vorengaande kan het bestreden besluit geen stand houden en komt het besluit op grond van artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking meer.
22. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
23. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 805,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, en 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 9 april 2008;
draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die dit bedrag dient te betalen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.S.M. Bak, voorzitter, mr. C. van Linschoten en mr. A.M. Overbeeke, en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2009 in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay als griffier.