RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE nevenzittingsplaats Breda
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/3112
Uitspraakdatum: 6 maart 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2001 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.983, alsmede bij beschikking een boete van € 15.427. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.2. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 13 maart 2007 de navorderingsaanslag en de boete gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 20 april 2007, ontvangen bij de rechtbank op 23 april 2007, beroep ingesteld. Ter zake is van belanghebbende een griffierecht van € 39 geheven.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2008 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, advocaat, alsmede, de inspecteur. De rechtbank heeft daar de beroepen geregistreerd onder de procedurenummers 08/1311 en 08/1312 gelijktijdig behandeld.
1.6. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de inspecteur, een kopie overgelegd van een “Verbeterde kasopstelling”. De rechtbank rekent deze stukken tot de stukken van het geding.
2.1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.2. Belanghebbende heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 983. In deze aangifte en de jaarrekening van belanghebbendes onderneming is niets vermeld over inkomsten uit de verkoop van onder de Opiumwet vallende producten andere dan paddo’s. De primitieve aanslag is met dagtekening 4 maart 2005 overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Het te betalen bedrag was € 243.
2.3. Belanghebbende heeft in het hele jaar 2000 en het eerste kwartaal van het jaar 2001 als havenarbeider in loondienst gewerkt bij [werkgever]. In zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar heeft belanghebbende voor een bedrag van € 8.829 buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking aangegeven.
2.4. Belanghebbende was sinds 1 december 1999 eigenaar van een horecagelegenheid in [woonplaats] met de naam [woonplaats]. Op 1 mei 2001 is de naam gewijzigd in [onderneming] (hierna: de onderneming). In de onderneming verkocht belanghebbende, naast alcoholische drank, frisdrank, eten en smartartikelen, ook zogenoemde paddo’s. De resultaten op de handel in deze artikelen heeft belanghebbende verantwoord in zijn administratie en in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De horecagelegenheid is per 1 oktober 2001 gesloten en de onderneming is eveneens per 1 oktober 2001 gestaakt.
2.5. De gemeente [woonplaats] (hierna: de gemeente) heeft op enig moment aan belanghebbende haar voornemen kenbaar gemaakt om bestuursdwang toe te passen en de vergunning van belanghebbende in te trekken. Tot de gedingstukken behoort een brief van de gemeente aan belanghebbende met dagtekening 27 april 2001. In de brief laat de gemeente aan belanghebbende weten de voorgenomen bestuursdwang niet te zullen toepassen, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. De voorwaarden houden onder meer in dat belanghebbende de horecagelegenheid sluit tussen 1 mei 2001 en 1 augustus 2001, hij het huidige personeel onmiddellijk ontslaat en hij de naam van de horecagelegenheid uiterlijk 1 augustus 2001 wijzigt. Deze voorwaarden zijn volgens de tekst van de brief opgesteld op voorstel van belanghebbende zelf. De gemeente heeft aan haar toezegging om de voorgenomen maatregelen niet te nemen de voorwaarde gesteld dat de toezegging vervalt als binnen zes maanden wederom in of vanuit de horecagelegenheid de Opiumwet wordt overtreden.
2.6. Op 31 oktober 2001 heeft de politie de woning en de horecagelegenheid van belanghebbende doorzocht in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek tegen belanghebbende. Daarbij werden hoeveelheden hasj, hennep, paddo’s en € 40.149,78 contant geld aangetroffen en in beslag genomen. Het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming en de daarbij behorende lijst van in beslaggenomen goederen in de zaak en in de woning van belanghebbende behoort tot de gedingstukken.
2.7. Belanghebbende is op 4 november 2001 door de politie verhoord en heeft toen onder andere het volgende verklaard:
“(…) Ik heb 15 jaar gewerkt in de havens en daar heb ik goed verdiend. Ik was toen grensarbeider. Ik profiteerde van de lage sociale premies welke ik betaalde in Belgie en van de lage loonbelasting welke ik betaalde in Nederland. Ik had al van 1987 een goed inkomen. Ik verdiende toch toen al 3000 gulden per maand netto en later toch wel 5000 gulden per maand netto (…)”
2.8. Belanghebbende heeft met dagtekening 15 januari 2002 aan de ontvanger van de Belastingdienst een brief verzonden aangaande de openstaande aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2000 en 2001. In de brief staat onder andere:
“De heer [de heer] had voor de belastingdienst gelden gereserveerd. Deze gelden bewaarde hij in zijn woning. Op 31 oktober 2001 zijn deze gelden echter door justitie te [woonplaats] in beslag genomen. De lijst van inbeslaggenomen goederen treft u bijgaand in kopie aan. Aangezien de belastingdienst een preferent schuldeiser is, verzoek ik u hierbij over te gaan tot het leggen van executoriaal beslag onder justitie."
2.9. Op 29 mei 2002 heeft het Bureau Bijzondere Recherche Expertise van de regionale eenheid van de regiopolitie te [woonplaats] in verband met een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek tegen belanghebbende een financieel rapport (hierna: het politierapport) opgemaakt waarin zij verslag doet van het onderzoek dat zij heeft ingesteld naar het voordeel dat belanghebbende heeft behaald bij het handelen in softdrugs en harddrugs. Het wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode 1 december 1999 tot en met 31 oktober 2001 uit de verkoop van paddenstoelen is berekend op € 33.836,58. Blijkens het politierapport volgt dit bedrag uit de boekhouding van belanghebbende. Het voordeel uit verkoop van de overige drugs (hennep en hasj) wordt in het rapport becijferd op € 109.353,48. Het bedrag van € 109.353,48 is de resultante van de kasopstelling, waaronder de contante opnamen uit de onderneming en de contante stortingen en opnamen van bankrekeningen in België en Nederland. In dat onderzoek zijn de bankrekeningen van belanghebbende en zijn gezin in Nederland over de gehele periode onderzocht. Van de bankrekening in België zijn de afschriften van de periode januari 2001 tot en met 3 maart 2001 in het onderzoek betrokken. Tevens is bij het bepalen van het wederrechterlijk verkregen voordeel rekening gehouden met de in de onderzochte periode aangeschafte duurzame gebruiksgoederen en de consumptieve bestedingen van het gezin naar de maatstaven van het Nibud. Het totaal aan wederrechtelijk verkregen inkomsten wordt in het politierapport berekend op € 143.190,06. Een afschrift van het politierapport behoort tot de gedingstukken.
2.10. Belanghebbende is op 4 maart 2003 veroordeeld door de rechtbank [woonplaats] voor het handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank te [woonplaats] achtte bewezen dat belanghebbende in de periode 1 december 1999 tot en met 1 mei 2001 en van 27 juli 2001 tot en met 30 oktober 2001 handelde in paddo’s (artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C en lijst I van de Opiumwet). De rechtbank achtte ook bewezen dat belanghebbende in de periode van 27 juli 2001 tot en met 30 oktober 2001 heeft gehandeld in hennep en hasj (artikel 3, aanhef en onder C en lijst II van de Opiumwet).
2.11. Belanghebbende is door het gerechtshof te ’s-Gravenhage op 2 juni 2006 veroordeeld om, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, € 6.350 aan de Staat te betalen (hierna: de ontnemingsmaatregel). Blijkens dat arrest had de rechtbank te {woonplaats] op 22 december 2003 het bedrag van de ontnemingsmaatregel vastgesteld op € 106.872,41. Het gerechtshof achtte, in hoger beroep, bewezen dat belanghebbende in de periode 1 januari 1999 tot en met 30 oktober 2001 een bedrag van € 73.035,88 aan anders dan legale inkomsten heeft genoten. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat het voordeel uit verkoop van paddo’s niet kon worden ontnomen. Het gerechtshof achtte bewezen dat belanghebbende in de periode van 27 juli 2001 tot en met 31 oktober 2001 in softdrugs (hasj en hennep) heeft gehandeld. Het gerechtshof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op 3/23-deel van € 73.035,88 ofwel € 9.526, waarbij een voordeel van € 6.350 aan belanghebbende is toegerekend.
2.12. De inspecteur heeft met dagtekening 27 november 2006 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.983 zonder aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en bij beschikking een boete van € 15.427, zich op het standpunt stellend dat belanghebbende een bedrag van € 50.000 niet opgegeven inkomsten uit de handel in verdovende middelen heeft genoten. Bij die aanslag is belanghebbende meegedeeld dat een boete van 100% van de enkelvoudige belasting zal worden opgelegd ter zake van het opzettelijk niet vermelden van inkomsten in de aangifte en dat daarbij sprake is van recidive of ernstige of omvangrijke fraude. Belanghebbende heeft op 15 december 2006 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en de boetebeschikking.
2.13. Belanghebbende is door de inspecteur, bij zijn brief van 19 februari 2007, uitgenodigd om zijn bezwaarschrift mondeling toe te lichten. In zijn brief van 1 maart 2007 heeft belanghebbende aan de inspecteur laten weten dat voor hem een mondelinge toelichting op het bezwaar geen zin heeft zo lang de inspecteur geen antwoorden geeft op vragen die hij aan de inspecteur heeft gesteld. Deze vragen hebben betrekking op de wijze van het berekenen van de navorderingsaanslag. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 13 maart 2007 de navorderingsaanslag en de boete gehandhaafd.
3.1. In geschil is het volgende:
I Heeft de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag en boetebeschikking in strijd met het motiverings- en/of het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld?
II Is sprake van een nieuw feit zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR)?
III Heeft belanghebbende de vereiste aangifte, zoals bedoeld in artikel 27e, onderdeel a, van de AWR gedaan?
IV Heeft belanghebbende aangetoond dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld?
V Heeft de inspecteur de aanslag opgelegd op grond van een redelijke schatting?
VI Heeft de inspecteur terecht en tot een juist bedrag een boete opgelegd?
Belanghebbende beantwoordt de vragen I, III en IV bevestigend en de overige vragen ontkennend. De inspecteur beantwoordt deze vragen in tegengestelde zin.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen ter zitting daaraan hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag en de boetebeschikking.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.946 en vermindering van de boete, naar de rechtbank begrijpt, evenredig aan de vermindering van de winstcorrectie.
4. Beoordeling van het geschil
I Zorgvuldigheidsbeginsel
4.1. Belanghebbende heeft in het beroepschrift gesteld dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Ter zitting heeft hij desgevraagd verklaard dat de grief met name ziet op schending van het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel door de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 oktober 1992 met nummer 27.958, onder andere gepubliceerd in BNB 1993/36 het volgende overwogen:
“De opvatting evenwel dat een onzorgvuldige vaststelling van een aanslag onder omstandigheden tot nietigheid daarvan moet leiden, kan evenwel niet als juist worden aanvaard, aangezien de mogelijk uit die onzorgvuldigheid ten nadele van de belastingplichtige voortvloeiende onjuistheden in bezwaar of beroep kunnen worden hersteld.”
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbendes grief geen zelfstandige behandeling meer behoeft nu in beroep de navorderingsaanslag en boetebeschikking onderwerp van het geschil zijn en de rechtbank de uit die mogelijke schending van het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel ten nadele van de belanghebbende voortvloeiende onjuistheden zal herstellen. Belanghebbendes stelling dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden doordat de inspecteur geen eigen feitenonderzoek heeft gedaan, baat hem daarom evenmin.
4.2.1. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur al vóór het opleggen van de primitieve aanslag beschikte over relevante informatie die hem aanleiding had moeten geven om toen nader onderzoek te doen. Belanghebbende heeft namelijk op 15 januari 2002 aan de ontvanger van de Belastingdienst verzocht om beslag onder derden bij de Officier van Justitie te leggen omdat deze de in beslag genomen gelden van belanghebbende onder zich had. Naar de mening van belanghebbende was de inspecteur daardoor geïnformeerd over het lopende strafrechtelijke onderzoek.
4.2.2. De rechtbank volgt belanghebbende niet in dat betoog. Uit de brief van belanghebbende aan de ontvanger blijkt niet dat belanghebbende werd verdacht van overtreding van de Opiumwet en dat hij de inkomsten daaruit niet zou hebben aangegeven. Bovendien mag de inspecteur mag in beginsel uitgaan van de juistheid van de aangifte. Tot het instellen van een onderzoek was hij in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden. De rechtbank merkt daarbij op dat de overtreding waarvan belanghebbende op dat moment werd verdacht mede betrof de handel in paddo’s, die belanghebbende wel in zijn administratie en zijn aangifte heeft verantwoord.
4.2.3. De inspecteur heeft gesteld, hetgeen belanghebbende niet heeft weersproken, dat hij eerst na de ontvangst van het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 2 juni 2006 bekend is geworden met de gegevens van de politie waarop hij de navorderingsaanslagen heeft gebaseerd. De primitieve aanslag was reeds op 4 maart 2005 vastgesteld. De bij de ontvangst van de stukken bekend geworden gegevens vormen daarmee, naar het oordeel van de rechtbank, een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de AWR.
4.3.1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2001 betwist dat hij inkomsten heeft genoten die hij in zijn aangifte had dienen te vermelden, omdat het hem bekend was dat de inkomsten die hij in strijd met de Opiumwet had gegenereerd hem weer zouden worden ontnomen in een procedure op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Justitie had, door beslaglegging op onder andere het geld, de inning van de ontnemingsmaatregel zeker gesteld. De zeker gestelde terugbetaling maakt volgens belanghebbende dat er per saldo geen sprake is van te belasten inkomsten.
4.3.2. De rechtbank leidt uit de in 4.3.1 genoemde stelling van belanghebbende af dat hij op zich niet weerspreekt dat hij belastbare inkomsten heeft genoten die hij niet heeft aangegeven. De rechtbank acht dat op grond van de uit het politierapport blijkende kasstortingen en -opnamen, de omstandigheid dat bij belanghebbende bij de aanhouding in 2001 grote hoeveelheden geld en hasj en hennep zijn aangetroffen en belanghebbendes verklaringen tegenover de rechter-commissaris ook aannemelijk.
4.3.3. Belanghebbende heeft zijn inkomsten uit de verkoop van hasj en hennep niet in zijn administratie en niet in zijn aangifte inkomstenbelasting vermeld. De inspecteur moet op basis van de aangifte kunnen beoordelen of sprake is van positief inkomen en hoe hoog die inkomsten dan wel zijn. Door geen enkele melding te maken van die inkomsten is een dergelijke beoordeling niet mogelijk. De rechtbank is daarom van oordeel dat, ook al zou, zoals belanghebbende stelt, het saldo van de inkomsten en de betalingen op grond van de ontnemingsmaatregel nihil zijn, dit niet betekent dat aangifte daarvan achterwege had kunnen blijven. Gezien de hoogte van de bedragen die zijn genoemd in het politierapport, waarvan de feitelijke vaststellingen door belanghebbende niet zijn weersproken, is de rechtbank van oordeel dat een aanzienlijk deel van het inkomen niet is aangegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende daarmee niet de vereiste aangifte, zoals bedoeld in artikel 27e van de AWR, gedaan, zodat sprake is van omkering van de bewijslast. Dit heeft als gevolg dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft, tenzij belanghebbende doet blijken dat en in hoeverre deze onjuist is.
IV Bewijs onjuiste aanslag
4.4.1. Belanghebbende heeft ter bestrijding van de opgelegde aanslag alleen aangevoerd dat het bedrag van de ontnemingsmaatregel aftrekbaar is. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij het met belanghebbende eens is dat het bedrag van de ontnemingsmaatregel aftrekbaar is en belanghebbende daar in 2001 een voorziening voor kan vormen, zij het dat het bedrag van die voorziening op € 6.350 moet worden gesteld, overeenkomstig het arrest van het gerechtshof te ’s Gravenhage inzake de ontnemingsmaatregel.
4.4.2. Uit het arrest van de Hoge Raad van 15 februari 1989, nummer 25 423, gepubliceerd in BNB 1989/144, volgt dat voor de hoogte van de te vormen voorziening rekening kan worden gehouden met informatie die belanghebbende bekend wordt na de datum waarop de balans wordt opgemaakt over feiten en omstandigheden die vóór de balansdatum hebben plaatsgevonden. Nu belanghebbende geen voorziening had opgenomen in zijn balans, maar zich pas in beroepsfase, dus na de balansdatum, op opneming daarvan beroept en in de beroepsfase onherroepelijk vaststaat dat het te ontnemen bedrag € 6.350 bedraagt, is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden om de voorziening voor een hoger bedrag op te nemen.
4.4.3. Voorzover belanghebbende zich in dit kader beroept op de verbeterde kasopstelling verwerpt de rechtbank dit beroep. De verbeterde kasopstelling betreft een vermogensvergelijking en is als zodanig ongeschikt om de door de politie opgestelde, en door de inspecteur aangevoerde, contante stortingen en opnamen te weerleggen of te verklaren.
4.4.4. Nu belanghebbende verder geen andere gronden heeft aangevoerd, heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen dat de aanslag onjuist is.
4.4.5. De inspecteur heeft ter zitting bevestigd dat het door hem in het verweerschrift berekende belastbare inkomen uit werk en woning nog verminderd dient te worden met het bedrag van € 6.350, wegens het vormen van de voorziening in verband met de ontnemingsmaatregel.
4.5. De inspecteur is bij de berekening van de aanslag uitgegaan van een correctie op het aangegeven inkomen van € 100.000 voor beide jaren. In het verweerschrift heeft hij gesteld dat moet worden aangesloten bij de gegevens uit het politierapport, zoals genoemd in 2.9, en het daaraan ten grondslag gelegen bewijs. Daarbij is voor beide jaren een voordeel berekend van € 73.035 waarvan de inspecteur 10/22e deel of € 33.197 toerekent aan het jaar 2001. Ter zitting heeft hij aangegeven dat dat voordeel nog verminderd moet worden met € 6.350 (zie 4.4.5) tot € 26.847. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur daarmee een redelijke schatting van de door belanghebbende genoten inkomsten gemaakt.
Slotsom met betrekking tot de navorderingsaanslag
4.6. Op grond van het in 4.1 tot en met 4.5 geoordeelde is het gelijk met betrekking tot de vragen I tot en met V aan de zijde van de inspecteur en is terecht de navorderingsaanslag opgelegd. Nu de inspecteur in beroep concludeert dat alsnog rekening kan worden gehouden met een voorziening in verband met de ontnemingsmaatregel moet het belastbaar inkomen uit werk en woning worden vastgesteld op € 39.946 minus € 6.350 plus € 762 (minder toevoeging fiscale oudedagsreserve 12% x € 6.350) ofwel € 34.358.
4.7.1. Indien het aan opzet of grove schuld van een belastingplichtige is te wijten dat een te lage aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen wordt vastgesteld, kan de inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslag een boete opleggen van 100% van het nagevorderde bedrag (artikel 67e, eerste en tweede lid AWR tekst 2006). De last de feiten en omstandigheden waaruit de verweten gedraging blijkt te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken rust op de inspecteur. Op grond van § 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (tekst 2006, hierna: Besluit BBB) zal de inspecteur ingeval er sprake is van grove schuld een boete opleggen van 25% en indien sprake is van opzet een boete van 50%. Indien de ernst van de verweten gedraging daartoe aanleiding geeft kan de inspecteur de boete opleggen tot 100% op grond van § 43 van het Besluit BBB. Van een dergelijk ernst is bijvoorbeeld sprake in geval van recidive listigheid, valsheid of samenspanning. De stelplicht, en bij betwisting de bewijslast, ter zake van feiten en omstandigheden waaruit deze recidive, listigheid, valsheid of samenspanning blijken rust eveneens op de inspecteur.
4.7.2. De rechtbank is van oordeel dat het aan belanghebbendes opzet is te wijten dat de aanslagen over de jaren 2000 en 2001 te laag zijn vastgesteld. Belanghebbende heeft de inkomsten uit de handel in hasj en hennep niet in de aangiften over de jaren 2000 en 2001 opgenomen. Door die inkomsten niet aan te geven heeft hij de niet denkbeeldige kans aanvaard dat de aanslag tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld. In dat geval is het aan opzet van belanghebbende te wijten dat de aanslagen over de onderhavige jaren te laag zijn vastgesteld. De inspecteur heeft derhalve terecht een boete opgelegd.
4.7.3. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, waaruit blijkt dat belanghebbende ten aanzien van de te lage aangifte enige recidive, listigheid, valsheid of samenspanning kan worden verweten. De feiten en omstandigheden waarop de inspecteur doelt zien, naar het oordeel van de rechtbank, enkel op de handel in hasj en hennep en staan in een te ver verwijderd verband met het doen van de te lage aangifte. Nu het bewijs van de strafverzwarende omstandigheid niet is geleverd, had de inspecteur op grond van het Besluit BBB de boete moeten beperken tot 50%.
4.7.4. De nagevorderde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen is blijkens vragen III en IV tot stand gekomen met de zogenaamde omkering van de bewijslast. Nu de bewijslast van de te weinig geheven belasting op de inspecteur rust en de in de navorderingsaanslag begrepen nagevorderde belasting met omkering van de bewijslast tot stand is gekomen, overweegt de rechtbank als volgt. Het bewijs van de uit de handel in hasj en hennep verkregen inkomsten bestaat voornamelijk uit feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden in 2001. Belanghebbende is toen aangehouden, de in beslagname was in 2001 en van de contante stortingen op de bankrekeningen in zowel Nederland als België hebben met name in het jaar 2001 plaats gevonden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur, tegenover de betwisting door belanghebbende, in verband met het opleggen van de boete aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende over het jaar 2001 het bedrag van de navordering zoals dat is vastgesteld in 4.6 aan inkomen uit handel in hasj en hennep heeft verzwegen. De primitieve aanslag beliep een te betalen bedrag van € 243. De rechtbank berekent het op de navorderingsaanslag te betalen bedrag op € 9.964. De te weinig geheven belasting is dan € 9.721 en een boete van 50% bedraagt dan € 4.860. De rechtbank acht die boete gezien de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan passend en geboden. De rechtbank ziet geen reden voor vermindering van de boete vanwege de omstandigheid dat de aanslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast. Zij acht de hoogte van het inkomen ook zonder die omkering voldoende bewezen.
4.7.5. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift aangegeven dat de boete dient te vervallen omdat aan hem geen mededeling zoals bedoeld in artikel 67k, eerste lid, van de AWR is uitgereikt. De inspecteur heeft niet weersproken dat deze mededeling niet is uitgereikt. De boete is gelijktijdig met de navorderingsaanslag opgelegd en daarbij is tevens meegedeeld welke gedraging van belanghebbende heeft geleid tot die boete. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet is geschaad in zijn belangen zodat aan het verzuim van de inspecteur geen gevolgen hoeven te worden verbonden.
4.7.6. Nu tussen het opleggen van de boete en de onderhavige uitspraak meer dan twee jaar zijn verstreken, zal de rechtbank de boete met 10% wegens undue delay verminderen tot € 4.374.
4.8 Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De navorderingsaanslag moet worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.358 en de boete moet worden verminderd tot € 4.374.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep in de zaken met kenmerk AWB 08/3111 en AWB 08/3112 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Hiervan wordt aan deze procedure 50% (€ 322) toegerekend.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.358 ;
- vermindert de boete tot een bedrag van € 4.374;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 322, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.
Aldus gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. N. van Duijn, rechters, en door de voorzitter en mr. E. Woltman, griffier, ondertekend.
De griffier de voorzitter
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2009
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20302,
2500 EH ’s-Gravenhage.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.