RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudend te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 08 / 43419 ONGEWN
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 8 december 2008.
Kenmerk: 9706.24.8001.
V-nummer: [V-nummer].
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 26 maart 2009, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde B.E.H. Seegers, advocaat te Maastricht. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door J.E.J. ten Berg, ambtenaar ten departemente.
Tevens was ter zitting aanwezig een tolk in het Dari.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1965 en heeft de Afghaanse nationaliteit.
Bij besluit van 6 juli 2007 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken en eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ongewenst verklaard. Aan die ongewenstverklaring heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er ten aanzien van eiser, die volgens zijn verklaringen werkzaam is geweest voor de Khadimat-e Atal’at-e Dowlati (Khad) en de Wazarat-e Aminiat-e Dowlati (WAD), ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Geneve van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (Vluchtelingenverdrag). In de visie van verweerder betekent dit dat het belang van de internationale betrekkingen vordert dat eiser ongewenst wordt verklaard.
In hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd heeft verweerder geen grond gevonden om tot een andersluidend besluit te komen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit bezwaar dan ook ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de processuele gang van zaken voert eiser in beroep aan dat het bestreden besluit niet genomen had mogen worden door dezelfde persoon die ook voorzitter was van de hoorcommissie die hem op 22 augustus 2008 op zijn bezwaar heeft gehoord. Verder meent eiser dat tijdens de hoorzitting niet, dan wel onvoldoende is ingegaan op zijn bezwaren tegen de ongewenstverklaring. Nu verweerder in het bestreden besluit op enkele onderdelen enkel heeft verwezen naar de inhoud van het primaire besluit is bovendien van een deugdelijk gemotiveerde beslissing geen sprake, aldus eiser.
Ten materiële betoogt eiser dat het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag hem ten onrechte is tegengeworpen. In dit verband wijst hij naar de in het kader van zijn zienswijze van 19 maart 2007 en in het kader van het verzoek om een voorlopige voorziening van 28 september 2007 ingediende gronden; hij was weliswaar werkzaam voor de Khad, maar in zijn geval is sprake van een significante uitzondering. Volgens eiser heeft verweerder gelet daarop niet kunnen volstaan met verwijzing naar het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 (kenmerk: DPC/AM-663896) over de Afghaanse veiligheidsdiensten in de periode 1978-1992 en had verweerder nader onderzoek moeten doen, dan wel een individueel ambtsbericht moeten vragen. De door eiser overgelegde schriftelijke verklaringen van de adjunct-directeur van het Kader Personeel en Nationale Veiligheid en ook van A.S. Waliza van het Afghaanse consulaat in Den Haag hadden hiertoe volgens eiser aanleiding moeten geven. Volgens eiser bevestigen die verklaringen dat hij uitsluitend voor directie 7 heeft gewerkt, die volgens eisers betoog geen “macabere” afdeling was.
Nu artikel 1F niet op hem van toepassing is, heeft verweerder hem niet ongewenst kunnen verklaren op grond van de internationale betrekkingen. Ook de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) staan aan zijn ongewenstverklaring in de weg. Verder beroept eiser zich op het gelijkheidsbeginsel en wijst hij erop dat vaststaat dat hij hier te lande als vermeend pleger van misdaden tegen de mensheid niet strafrechtelijk is of wordt vervolgd.
Bij aanvullende gronden heeft eiser nog een schrijven van het Afghaanse ministerie van Rurale Opbouw en Ontwikkeling overgelegd. Daarnaast heeft hij zich beroepen op twee uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 18 februari 2009, alsmede op een notitie van de UNHCR uit mei 2008 en een e-mail van 6 april 2005 van Afghanistan-deskundige [naam deskundige].
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, waarbij de ongewenstverklaring van eiser na heroverweging in bezwaar is gehandhaafd, in rechte stand kan houden. Nu voortduring van de ongewenstverklaring de verlening van een verblijfsvergunning onmogelijk maakt en eisers beroep, gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd gelet hierop niet-ontvankelijk is verklaard, kan eiser de tegenwerping van artikel 1F aan de orde stellen in de door hem tegen de ongewenstverklaring aan te spannen procedure, zijnde het onderhavige beroep. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 juli 2007 (LJN: BB0912).
Aldus ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of verweerder eiser op goede gronden het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen.
Alvorens aan de beantwoording van die vraag toe te komen, ziet de rechtbank aanleiding om in te gaan op eisers gronden met betrekking tot de processuele gang van zaken.
De rechtbank ziet geen grond om aan te nemen dat de geschetste gang van zaken - waarbij de hoorzitting wordt geleid door dezelfde persoon die de beslissing op bezwaar opstelt - onjuist zou zijn. Voor zover eiser met dit betoog bedoelt een beroep te doen op het bepaalde in artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), slaagt dit beroep niet. Dit artikel ziet immers op de situatie waarin op het bezwaar gehoord wordt door de persoon die bij de totstandkoming van het oorspronkelijke besluit betrokken is geweest. Die situatie doet zich hier niet voor. Ook voor het overige is niet gebleken dat van een onafhankelijke hoorcommissie geen sprake zou zijn geweest.
Uit het verslag van de hoorzitting van 22 augustus 2008 kan niet worden afgeleid dat eiser onvoldoende in staat is gesteld om alles wat hij voor de behandeling van zijn bezwaar van belang achtte naar voren te brengen. Volgens dit verslag heeft de voorzitter van de hoorcommissie eiser aan het einde van de hoorzitting uitdrukkelijk gevraagd of hij alles heeft gezegd wat hij wilde zeggen. Eiser heeft die vraag bevestigend beantwoord. De omstandigheid dat verweerder niet gereageerd heeft op de brief van 3 september 2008, waarin eiser te kennen heeft gegeven dat naar zijn mening tijdens de hoorzitting te weinig aandacht is besteed aan de vraag of de ongewenstverklaring terecht is opgelegd en hij zich bereid heeft verklaard daaromtrent nader te verklaren, kan ook niet tot dit oordeel leiden. Het uitblijven van een reactie op genoemde brief had eiser er immers niet van hoeven te weerhouden om alles wat hij in dit verband nog van belang achtte schriftelijk in het geding te brengen.
Voor zover eiser meent dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust, reeds omdat verweerder op enkele onderdelen heeft volstaan met een verwijzing naar het besluit van 6 juli 2007 waarbij de hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is ingetrokken en hij ongewenst verklaard is, is de rechtbank van oordeel dat een dergelijke verwijzing niet op voorhand leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd zou zijn.
Ten materiële overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
Het door verweerder gevoerde beleid over de toepassing van artikel 67 van de Vw 2000 is neergelegd in onderdeel A5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Volgens dit beleid kan een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard. Hierbij kan gedacht worden aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Bij de toepassing van artikel 67 van de Vw 2000 worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend, aldus het beleid.
Ingevolge artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a.hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b.hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c.hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Verweerder heeft eiser het bepaalde in artikel 1F, onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen.
In onderdeel C4/3.11.3.3 van de Vc 2000 heeft verweerder een nadere uitwerking van de beoordeling van artikel 1F Vluchtelingenverdrag neergelegd. Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1F-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of ten aanzien van hem kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1F worden tegengeworpen. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de ‘personal and knowing participation test’ (artikel 25 en 27 tot en met 33 Statuut van Rome).
Er is onder meer sprake van ‘knowing participation’ wanneer de vreemdeling werkzaam is geweest voor een organisatie waarvan verweerder heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot bepaalde categorieën van deze organisatie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1F zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.
Er is onder meer sprake van ‘personal participation’ wanneer de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1F heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf.
Verder wordt ‘personal participation’ onder meer ook aangenomen wanneer de vreemdeling heeft behoord tot een categorie van personen binnen een organisatie waarvan verweerder heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot deze categorie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1F zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.”
Het standpunt dat ten aanzien van eiser sprake is van “knowing and personal participation” heeft verweerder onder meer gebaseerd op de verklaringen die eiser heeft afgelegd tijdens het nadere gehoor van 24 juli 1997 en tijdens het aanvullende gehoor van 7 juni 2006.
Tijdens het nadere gehoor heeft eiser onder meer verklaard dat hij in december 1984/januari 1985 is gaan werken voor de Khad. Aanvankelijk waren er nog geen militaire rangen. Enkele maanden later veranderde dat en werd hij derde luitenant. Zijn laatste en hoogste rang bij de Khad/WAD was die van senior kapitein. Hij werkte voor directie 7, buro 3 ‘werken met jongeren en intellectuelen’ genaamd. Hoofdtaak van directie 7 was de strijd tegen de ideologische sabotage van de vijand. Er werd vanuit gegaan dat de vijand, de Mujahedin, bezig was met een ideologische campagne in de vorm van het verspreiden van pamfletten, het aantrekken van nieuwe leden en mensen en het populair maken van vluchtmotieven. Bij buro 3 deed eiser ‘agent-projectwerk’. Gevraagd naar de inhoud van zijn functie heeft hij het volgende verklaard:
“We hadden contacten met scholen, studenten en leraren; mensen die ons van informatie voorzagen. Ik werd in eerste instantie voorgesteld als man van de geheime dient aan de rector en de partij-secretaris van een school middels een officiële brief. Er stond voorts in dat ik er was om problemen op de school op te lossen.
Als ik was voorgesteld aan deze twee mensen, zorgde ik voor het uitvoeren van het agenten-project. Ik zocht mensen bij leerlingen en leraren die me betrouwbaar leken. Ik nam hun in mijn dienst en maakte hen duidelijk welke informatie voor mij interessant was. Zij moesten de informatie voor mij verzamelen.
Deze informatie speelde ik door naar mijn baas, het hoofd van buro 3. Er werd dan werk van gemaakt. Ik geef u een voorbeeld:
Ik beschikte over het bestand van het personeel van een bepaalde school. Ik wist wie er op die school werkte en wie waar woont. Mij werd gerapporteerd dat een bewuste leraar melding heeft gemaakt tijdens de lesuren over de aanwinst of vooruitgangen van de Mujaheddin in een bepaald deel van het land. Dit soort informatie was interessant voor mij. We zouden willen weten met wie deze leraar in contact stond en hoe hij aan deze informatie was gekomen en wat zijn bedoelingen waren van dergelijke mededelingen.”
Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat uit eerdergenoemd ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 over de Afghaanse Veiligheidsdiensten naar voren komt dat alle onderofficieren en officieren van de Khad en de WAD persoonlijk betrokken zijn geweest bij onder meer marteling en buitengerechtelijke executies. Op grond van dit ambtsbericht heeft verweerder deze instanties aangemerkt als organisaties waarvan aan onderofficieren en officieren in de regel artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen (brief aan Tweede Kamer van 3 april 2000, TK 1999-2000, 19637, nr. 520).
Volgens eiser heeft verweerder niet enkel op basis van het ambtsbericht van 29 februari 2000 kunnen concluderen dat in zijn geval sprake is van ‘knowing participation’. Ten tijde van zijn indiensttreding bij de Khad was hij achttien jaar oud. Toetreden tot de Khad was voor hem een mogelijkheid om onder militaire dienst dan wel aansluiting bij de Mujahedin uit te komen. Omdat hij niet wilde vechten en niet echt in politiek was geïnteresseerd, vroeg hij een vriend om hem aan een kantoorbaan bij de Khad te helpen. De Khad was op dat moment niet volop in het nieuws en hij kende het misdadig karakter van die dienst dan ook niet, zo stelt eiser. Daarnaast probeerden de Afghaanse autoriteiten, en daarmee ook de Khad, eind jaren tachtig begin jaren negentig onder Najibullah een politiek van verzoening te voeren, die midden jaren tachtig - toen eiser met zijn werkzaamheden voor de Khad begon - een afname van mensenrechtenschendingen met zich bracht. Volgens eiser wordt dit bevestigd in het ambtsbericht van 29 februari 2000 en ook in een rapport van Afghanistan-deskundige [naam de[naam deskundige] van maart 2006, dat eiser heeft overgelegd.
De rechtbank overweegt dat volgens het ambtsbericht van 29 februari 2000 de Afghaanse veiligheidsdiensten ten tijde van het communistische bewind berucht waren om hun brute methodes. Met hun nietsontziende en veelal willekeurig optreden creëerden zij bewust een klimaat van terreur dat tot doel had elk verzet onder de burgerbevolking te smoren. Eisers betoog bevat geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht op dit punt. Reeds hierom heeft verweerder eisers betoog dat hij bij zijn indiensttreding niet op de hoogte was van het misdadig karakter van de Khad onder verwijzing naar het ambtsbericht ongeloofwaardig kunnen achten. Nog afgezien daarvan is in dit verband niet bepalend wat eiser wist op het moment van zijn indiensttreding, maar is ook zijn wetenschap gedurende de periode dat hij voor bedoelde diensten werkzaam was relevant. Volgens het, ook op dit punt niet weerlegde, ambtsbericht was het ondenkbaar dat iemand die werkzaam was binnen deze diensten, ongeacht het niveau waarop hij of zij werkzaam was, niet op de hoogte was van de grove mensenrechtenschendingen die door de diensten gepleegd werden. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser hiervan op de hoogte moet zijn geraakt in de jarenlange periode dat hij voor deze organisaties werkzaam was.
Eisers betoog dat midden jaren tachtig als gevolg van de politiek van nationale verzoening een vermindering van het aantal mensenrechtenschendingen optrad, kan niet tot een ander oordeel leiden. Wat er ook zij van dit betoog en de daaraan ten grondslag gelegde bevindingen van [naam deskundige], verweerder heeft doorslaggevende betekenis kunnen toekennen aan het gegeven dat de jaarlijkse cijfers van 10.000 tot 12.000 doden ná 1986 weliswaar een vermindering betekenen van de jaren daarvóór, maar nog steeds zeer grote aantallen zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder met juistheid heeft vastgesteld dat sprake is van ‘knowing participation’.
Wat betreft ‘personal participation’ is verweerder er volgens eiser ten onrechte vanuit gegaan dat alle (onder)officieren binnen de Khad rouleren en op die manier ook binnen de macabere afdelingen van de Khad werkzaam zijn geweest. Eiser stelt altijd binnen directie 7 werkzaam geweest te zijn en nimmer binnen de Khad te hebben gerouleerd. Volgens eiser ziet ook [naam deskundige] in het eerder genoemde rapport van maart 2006 over het algemeen gesproken geen aanleiding te geloven dat de meeste mensenrechtenschendingen werden uitgevoerd door anderen dan de gespecialiseerde ondervragers. Het lijkt [naam deskundige] zeer onrealistisch aan te nemen dat iedere Khad/WAD officier zich met dergelijke zaken heeft ingelaten. Volgens het rapport van [naam deskundige] is ook geen bevestiging gevonden van de proeftijdtechnieken die zouden worden gebruikt bij de recrutering voor de Khad en die inhouden dat officieren tijdens de proeftijd blijk moesten geven van hun loyaliteit en weerbaarheid door bijvoorbeeld het bespioneren van familieleden, het arresteren en martelen van vrienden en kennissen, het uit de weg ruimen van al dan niet vermeende vijanden van het communistische bewind of het infiltreren in de gelederen van de Mujahedin. Volgens eiser sluit ook dit aan bij zijn relaas. Hij heeft immers verklaard dat hij met hulp van een vriend bij de Khad terecht is gekomen, terwijl hij geen DVPA-verleden had.
Zoals verweerder ter zitting heeft benadrukt, blijkt uit het voornemen dat onderdeel uitmaakt van het besluit van 6 juli 2007, dat verweerders standpunt ter zake van ‘personal participation’ berust op twee grondslagen, die ieder afzonderlijk voldoende zijn om de aan eiser tegengeworpen ‘personal participation’ te dragen. Enerzijds heeft verweerder zijn standpunt ter zake gestoeld op het beleid om aan alle (onder)officieren van de Khad/WAD het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen. Aan dit beleid ligt het ambtsbericht van 29 februari 2000 ten grondslag, in het bijzonder de passages die handelen over de selectieprocedure en de recrutering van officieren, over roulatie en promotie binnen de Khad/WAD en de informatie over het testen van de loyaliteit van de medewerkers. Op grond van de informatie uit dit ambtsbericht heeft verweerder - kort gezegd - aangenomen dat eiser, die bij de Khad begon als derde luitenant en aan het einde van zijn dienstbetrekking bij de WAD de rang van senior kapitein had bereikt, nooit zo’n hoge functie had kunnen verwerven als hij niet aan de macabere en mensenrechtenschendende praktijken van die dienst had deelgenomen.
Anderzijds heeft verweerder zijn standpunt ten aanzien van ‘personal participation’ doen steunen op de door eiser afgelegde verklaringen over de werkzaamheden die hij heeft verricht in de jaren dat hij voor de Khad en de WAD werkte. Volgens verweerder duiden de door eiser afgelegde verklaringen over zijn werkzaamheden voor buro 3 ‘jongeren en intellectuelen’ van directie 7 er reeds op dat hij op concrete wijze betrokken is geweest bij het opsporen van ‘staatsgevaarlijke elementen’. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat het doel van de werkzaamheden van eiser was te voorkomen dat Mujahedin-propaganda invloed zou krijgen op leraren en leerlingen. Uit eisers verklaringen heeft verweerder opgemaakt dat eiser via betrouwbare leden van de jeugdorganisatie en betrouwbare leerlingen informatie verzamelde over Mujahedin-groeperingen die actief waren in de omgeving waar de leerlingen vandaan kwamen. Ook werd eiser op de hoogte gesteld als een leraar tijdens de lessen melding maakte van aanwinsten of vooruitgangen van de Mujahedin in een bepaald deel van het land. Eiser rapporteerde over de informatie die hij verzamelde en stuurde die vervolgens de lijn in. Volgens verweerder passen de door eiser beschreven werkzaamheden goed in de informatie uit het ambtsbericht van 29 februari 2000 volgens welke de Khad en de WAD vijanden van het communistische bewind, waaronder de Mujahedin, identificeerden met behulp van het uitgebreide netwerk van informanten waarover zij in Afghanistan beschikten. Volgens verweerder mag dan ook verondersteld worden dat de informatie waar eiser over rapporteerde heeft geleid tot het plegen van genoemde misdrijven. Dat, zoals eiser betoogt, de informatie die eiser verzamelde alleen gebruikt werd om te bepalen welke anti-propaganda er gemaakt moest worden, heeft verweerder niet geloofwaardig geacht.
De rechtbank overweegt dat eiser moet worden toegegeven dat uit zijn verklaringen niet kan worden afgeleid dat hij in persoon heeft deelgenomen aan martelingen en buitengerechtelijke executies. Niettemin ziet de rechtbank daarin geen grond om verweerders standpunt dat eisers verklaringen over zijn werkzaamheden voor buro 3 ‘jongeren en intellectuelen’ van directie 7 erop duiden dat hij op concrete wijze betrokken is geweest bij het opsporen van ‘staatsgevaarlijke elementen’, voor onjuist te houden. Volgens het eerder genoemde beleid is er immers onder meer ook sprake van ‘personal participation’ wanneer de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1F gefaciliteerd heeft, hetgeen wil zeggen dat zijn handelen in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van de betrokken persoon had vervuld, dan wel indien de betrokken persoon gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen. Naar dezerzijds oordeel heeft verweerder uit eisers verklaringen kunnen afleiden dat die situatie zich in het geval van eiser voordoet. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de door eiser ter zitting afgelegde verklaringen over het doel en de inhoud van zijn werkzaamheden daar geen ander licht op hebben geworpen. Voorts is niet gebleken dat de directie 7, waar eiser werkzaam was, behoorde tot de afdelingen waar de werkzaamheden een meer administratief of technisch karakter hadden, hetgeen aanleiding zou kunnen zijn om aan te nemen dat de werkzaamheden een ander (minder macaber) karakter hadden. Reeds op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat ook verweerders standpunt dat sprake is van ‘personal participation’ in rechte stand kan houden.
Eisers betoog dat verweerder er op basis van het ambtsbericht ten onrechte vanuit is gegaan dat alle (onder)officieren rouleren en op die manier ook binnen de macabere afdelingen werkzaam zijn geweest, dat hij zelf niet gerouleerd heeft en altijd in directie 7 werkzaam geweest en de door eiser overgelegde brieven van de Afghaanse consul en het ministerie van Rurale Opbouw en Ontwikkeling die dit volgens eiser bevestigen, zijn, gelet op het hiervoor overwogene ten aanzien van eisers werkzaamheden bij de directie 7 ontoereikend om aan het vorenstaande af te doen. Ook eisers beroep op de uitspraken van de rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 18 februari 2009 (AWB 07/24799 en AWB 07/39347) waarin de rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder niet zonder nader onderzoek het ambtsbericht – in het bijzonder de paragrafen 2.4 en 2.7 - aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen gaat gelet op vorenstaande overwegingen ten aanzien van eisers werkzaamheden bij de directie 7 niet op.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat er ten aanzien van eiser ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag. Hieruit volgt tevens dat verweerder in beginsel bevoegd was eiser met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren.
Ten aanzien van de vraag of artikel 3 van het EVRM aan ongewenstverklaring van eiser in de weg staat, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. In dit verband is van belang dat eiser ten tijde van zijn asielaanvraag heeft verklaard dat hij samen met zijn gezin uit Afghanistan is vertrokken, omdat hij bedreigd werd door de Taliban. Daarnaast baseert eiser zijn beroep op artikel 3 van het EVRM op de omstandigheid dat hij medewerker is van de voormalige veiligheidsdiensten. In dit kader heeft eiser verder gewezen op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 12 december 2007 (AWB07/35435). In die uitspraak is eisers verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, gericht tegen het besluit van 6 juli 2007, toegewezen. De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen dat op grond van de overwegingen van het besluit van 6 juli 2007 niet, althans niet ondubbelzinnig kan worden geconcludeerd dat aannemelijk is dat eiser niet te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Tijdens de nadien gehouden hoorzitting van 22 augustus 2008 heeft eiser, in antwoord op de vraag welke specifiek op hem gerichte problemen hem bij terugkeer naar Afghanistan te wachten staan, verklaard dat hij in de periode dat hij Afghanistan met zijn gezin heeft verlaten werd bedreigd door de Taliban, die toen aan de macht was. Als de Taliban niet meer aan de macht zou zijn, dan ziet eiser niet meer direct een gevaar, aldus zijn verklaring bij die gelegenheid.
De rechtbank stelt voorop dat een oordeel van de voorzieningenrechter naar zijn aard een voorlopig karakter heeft. Volgens het meest recente ambtsbericht over de algemene situatie in Afghanistan van augustus 2007 wordt algemeen aangenomen dat de meeste reguliere manschappen van de Taliban inmiddels zijn teruggekeerd naar hun plaatsen van herkomst in Afghanistan dan wel Pakistan. Hetgeen eiser heeft aangevoerd bevat onvoldoende concrete aanknopingspunten om aan te nemen dat verweerder aan de juistheid en volledigheid van dit ambtsbericht had moeten twijfelen. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat hetgeen eiser heeft aangevoerd onvoldoende objectieve aanknopingspunten bevat aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan risico zou lopen op een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling van de zijde van de Taliban.
Voor zover eiser zijn beroep op artikel 3 van het EVRM baseert op de omstandigheid dat hij medewerker is van de voormalige veiligheidsdiensten, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens voornoemd algemeen ambtsbericht van augustus 2007 werken veel voormalige DVPA-medewerkers en medewerkers van de voormalige inlichtingendiensten Khad en WAD momenteel voor de Afghaanse overheid, waaronder de veiligheidsdienst. Het ambtsbericht vermeldt echter ook dat, hoewel ex-communisten van de zijde van de regering niets te vrezen hebben, zij mogelijk toch een risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen als zij geen bescherming genieten van invloedrijke facties of stammen. Zoals blijkt uit het ambtsbericht van augustus 2007 is de mate waarin dit risico wordt gelopen afhankelijk van verschillende factoren, waaronder de persoonlijke omstandigheden; de familie-achtergrond; de tijdens het communistische regime beklede positie en de mate waarin zij worden geassocieerd met de mensenrechtenschendingen tussen 1978 en 1992. In het ambtsbericht worden verder enkele specifieke groepen genoemd die mogelijk risico lopen, indien zij geen banden onderhouden met de huidige invloedrijke islamitische en politieke partijen of stammen. Dit betreft personen die een hoge rang of positie hebben bekleed binnen de DVPA indien zij publieke bekendheid genoten, alsmede sommige voormalige militaire functionarissen, leden van de politie en de veiligheidsdienst Khad/WAD. Zij lopen een risico van de zijde van de bevolking (familie van slachtoffers) aangezien zij worden geïdentificeerd met de mensenrechtenschendingen gedurende het communistische regime, aldus eerder genoemd ambtsbericht. Gezien de informatie uit het ambtsbericht en de door eiser afgelegde verklaringen omtrent zijn werkzaamheden is de enkele verwijzing naar zijn verleden als medewerker van de voormalige veiligheidsdiensten onvoldoende om aan te nemen dat eiser deswege bij terugkeer naar Afghanistan risico loopt op een door artikel 3 van het EVRM verboden handeling.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 3 van het EVRM had moeten afzien van ongewenstverklaring van eiser.
Ten aanzien van eisers beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 8 van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven (family-life). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economische welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn echtgenote, alsmede hun kinderen. Aangezien het bestreden besluit strekt tot ongewenstverklaring van eiser, waarmee hem zelfs de mogelijkheid van kort verblijf hier te lande wordt ontnomen, is er sprake van inmenging in het recht op respect voor dit familie- en gezinsleven. Derhalve dient de vraag beantwoord te worden of die inmenging, gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM gerechtvaardigd is. Teneinde die vraag te bantwoorden dient een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging te worden gemaakt, waarbij de Nederlandse Staat een ‘certain margin of appreciation’ toekomt. Aan de hand van de ‘guiding principles’ uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens inzake Boultif van 2 augustus 2001 (LJN: AD3516) moet worden bezien of inmenging in het recht op familie- en gezinsleven van eiser proportioneel is in relatie tot de openbare orde. Daarbij moet in elk geval worden vastgesteld of sprake is van een objectieve belemmering om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 31 oktober 2008 (LJN: BG3842), is in het kader van een zorgvuldige belangenafweging aan de hand van de Boultif-criteria niet vereist dat uitdrukkelijk wordt verwezen naar de uitspraak in de zaak Boultif noch dat de Boultif-criteria ambtshalve en uitdrukkelijk één voor één worden behandeld en gewogen, maar dient wél op alle in dat kader aangevoerde omstandigheden te worden ingegaan.
Eiser heeft aangevoerd dat de gevolgen van zijn ongewenstverklaring onevenredig zijn in verhouding tot het algemeen belang, terwijl er daarnaast sprake is van een ongeoorloofde schending van artikel 8 van het EVRM. In dit verband heeft hij gewezen op hetgeen hij naar voren heeft gebracht tijdens de hoorzitting van 22 augustus 2008. Volgens eiser is verweerder onvoldoende ingegaan op de redenen waarom zijn echtgenote en kinderen niet met hem mee kunnen gaan naar Afghanistan. Dit betreft in het bijzonder eisers stellingen met betrekking tot de omstandigheid dat de kinderen geen band hebben met Afghanistan en dat eisers echtgenote in Nederland is toegelaten als vluchteling.
De rechtbank stelt aan de hand van de inhoud van het bestreden besluit vast dat verweerder in het kader van de belangenafweging expliciet de door eiser aangevoerde omstandigheden in aanmerking heeft genomen. Met zoveel woorden is in het bestreden besluit immers vermeld dat eiser heeft aangevoerd dat hij een eigen zaak en een eigen woning in Nederland heeft en dat zijn gezin, bestaande uit zijn echtgenote en drie kinderen, in Nederland verblijft. Ook eisers betoog dat de kinderen geen banden hebben met Afghanistan, aangezien de oudste kinderen ten tijde van het vertrek uit Afghanistan twee en vier jaar oud waren en het jongste kind in Nederland is geboren, heeft verweerder in het besluit opgenomen. Verder is eisers betoog dat zijn echtgenote in Nederland als vluchteling is toegelaten en dat van haar niet verlangd mag worden dat zij naar Afghanistan terugkeert, in het bestreden besluit vervat.
Gelet op de ‘fair balance’ die dient te worden gevonden tussen enerzijds het belang van de vreemdeling en zijn gezinsleden bij familie- of gezinsleven hier te lande en anderzijds het belang van de bescherming van de openbare orde, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat inmenging in het recht op familie- en gezinsleven in dit geval gerechtvaardigd is. Eisers betoog dat de door hem aangevoerde omstandigheden betreffende zijn echtgenote en kinderen verweerder reden had moeten geven om aan te nemen dat sprake was van een objectieve belemmering gaat niet op. Hoewel in het algemeen als uitgangspunt heeft te gelden dat de omstandigheid dat aan een van de gezinsleden een verblijfsvergunning asiel is verleend, een zeer sterk vermoeden van het bestaan van een objectieve belemmering oplevert, heeft verweerder dat in het onderhavige geval niet hoeven concluderen, omdat eisers echtgenote, zoals eiser tijdens de hoorzitting van 22 augustus 2008 heeft verklaard, drie jaar geleden is teruggegaan naar Afghanistan en toen gedurende vijftien tot twintig dagen in Kabul heeft verbleven. De omstandigheid dat de kinderen op jonge leeftijd naar Nederland zijn gekomen, dan wel hier zijn geboren heeft verweerder eveneens ontoereikend kunnen achten om het bestaan van een objectieve belemmering aan te nemen.
Dit leidt tot de conclusie dat verweerder, mede gelet op de ernst van de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, het algemeen belang van de openbare orde en de internationale betrekkingen heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van eiser om hier te lande zijn familie- en gezinsleven uit te oefenen. De ongewenstverklaring van eiser levert dan ook geen schending op van artikel 8 van het EVRM.
Hetgeen overigens is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet opgaat. Eiser heeft in dit verband een besluit van 10 december 2008 overgelegd met betrekking tot een Turkse asielzoeker aan wie het bepaalde van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen zonder dat daarbij wordt overgegaan tot ongewenstverklaring. Het door eiser overgelegde besluit bevat geen enkele overweging waaruit blijkt dat verweerder heeft afgezien van de ongewenstverklaring van de betrokken Turkse asielzoeker. Het overgelegde besluit is dan ook reeds hierom onvoldoende om aan te nemen dat verweerder in zijn geval heeft afgezien van ongewenstverklaring.
Eisers betoog dat vaststaat dat hij strafrechtelijk niet wordt vervolgd kan evenmin tot het door hem daarmee beoogde doel leiden. De vraag of een dossier voldoende aanknopingspunten bevat om een vreemdeling als verdachte aan te merken, wordt niet beantwoord aan de hand van dezelfde criteria als de vraag of sprake is van ‘‘personal and knowing participation’’. Hier komt bij dat het Openbaar Ministerie niet ten aanzien van alle art. 1F-misdrijven rechtsmacht heeft en om doelmatigheidsredenen van vervolging kan afzien.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de ongewenstverklaring van eiser na heroverweging in bezwaar heeft kunnen handhaven.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door E.V.L. Heuts als voorzitter en Y.J. Klik en M.B. Bax als leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.M.J. Clermonts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2009
w.g. E.M.J. Clermonts w.g. Heuts
Vooreensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.