RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
[eiser],
geboren op 1950,
verblijvende te [..],
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer: [..],
V-nummer: [..],
eiser,
gemachtigde: mr. R. Bosma, advocaat te Assen,
de Staatssecretaris voor Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mw. mr. C.H.H.P.M. Kelderman ambtenaar nij de IND.
Op 19 juni 2002 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 30 juni 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Hiertegen heeft eiser op 28 juli 2003 beroep ingesteld. Dit beroep staat bekend onder nummer Awb 03/41497. Bij uitspraak van 3 november 2004 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Assen het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Verweerder heeft de aanvraag op 15 mei 2006 opnieuw afgewezen en eiser voorts op grond van artikel 67, eerste lid en onder e, Vw 2000 ongewenst verklaard. Tegen de ongewenstverklaring heeft eiser op 18 mei 2006 bezwaar aangetekend. Tegen de afwijzing van de aanvraag heeft eiser beroep ingesteld. Dit beroep staat bekend onder nummer Awb 06/24223. Eiser heeft ook een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek staat bekend onder nummer Awb 06/24225.
Bij uitspraak van 21 december 2006 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Assen het beroep bekend onder nummer Awb 06/24223 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Deze uitspraak is op 16 maart 2007 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigd.
Bij uitspraak van 7 juni 2007 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Assen het verzoek om een voorlopige voorziening bekend onder nummer Awb 06/24225 afgewezen.
Bij beschikking van 27 februari 2008 heeft verweerder het bezwaar van 18 mei 2006 tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 12 maart 2008 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Op 12 maart 2008 heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Het beroep is op 27 juni 2008 ter zitting behandeld. Met toepassing van artikel 8:64 Awb is het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij uitspraak van 27 juni 2008 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen, omdat aanleiding bestaat voornoemd beroep door een meervoudige kamer te behandelen.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Voortzetting van de openbare behandeling van het beroep, door een meervoudige kamer, heeft plaatsgevonden ter zitting van 2 februari 2009. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door mw. mr. M. Lok, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Uit de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) volgt dat een vreemdeling op grond van artikel 67, eerste lid aanhef en e, Vw 2000 in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst kan worden verklaard. Een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, kan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Bij de toepassing van artikel 67 Vw worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dat Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten; of
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de VN.
In de Vc 2000 staat dat teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1F-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, onderzocht wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen.
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn asielaanvraag de volgende feiten naar voren zijn gebracht. Eiser heeft van 1972 tot 1978 als onderwijzer vervangende dienstplicht vervuld. In 1985 is eiser als administratieve kracht aangenomen in het ziekenhuis van de staatsveiligheid te Kabul, alwaar hij tot 1988 heeft gewerkt. Eiser is binnen de Afghaanse Staatsveiligheidsdienst, de KhAD, begonnen in de rang van senior kapitein. Van 1988 tot aan de komst van de Mudjaheddin in 1992 heeft eiser als administratief medewerker werkzaamheden verricht bij de drukkerij van de Staatsveiligheidsdienst, welke viel onder het directoraat logistiek. Eiser beheerde hier de inkomende en uitgaande post, schreef en verwerkte brieven. In Mazar-e-Sharif is eiser werkzaam geweest bij de afdeling logistiek van de veiligheidsdienst van de Jonbesh. In 1998 kwam Mazar-e-Sharif in handen van de Taliban en werd eiser omstreeks augustus van dat jaar opgepakt en naar Kandahar gestuurd.
In een ambtsbericht van 29 februari 2000 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken bericht over taken, organisatiestructuur en werkmethodes van de KhAD en de WAD in de periode 1978–1992. Het ambtsbericht stelt vast dat in de praktijk alle onderofficieren en officieren van de KhAD en de WAD werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van deze diensten en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen en martelen en soms executeren van verdachte personen. Derhalve hebben alle onderofficieren en officieren zich schuldig gemaakt aan schendingen van de mensenrechten.
Volgens het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Afghanistan in de Vc 2000 wordt op grond van deze informatie in het ambtsbericht ten aanzien van voornoemde categorie personen aangenomen dat sprake is van ‘personal and knowing participation’, tenzij de vreemdeling kan aantonen dat in zijn geval sprake is van een significante uitzondering.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in rechte is komen vast te staan dat verweerder op juiste gronden artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen. Verweerder wijst in dit verband naar het besluit van 30 juni 2003, het besluit van 15 mei 2006, voornoemde uitspraak van de rechtbank van 3 november 2004 en de uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 juni 2007.
Ter beoordeling aan de rechtbank staat eerst voornoemd standpunt van verweerder dat in rechte is komen vast te staan dat verweerder op juiste gronden artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen.
In dit verband stelt de rechtbank vast dat in voornoemde uitspraak van 3 november 2004 is geoordeeld dat verweerder op grond van voornoemd ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 ernstige redenen aanwezig heeft kunnen achten om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag. Eiser komt derhalve op de juiste gronden niet in aanmerking voor verlening van een vluchtelingenstatus. Omdat niet was gebleken van een genoegzaam onderzoek naar de vraag of artikel 3 EVRM zich duurzaam tegen uitzetting van de vreemdeling verzet is de beschikking wel vernietigd. Deze uitspraak staat onherroepelijk vast.
De rechtbank overweegt dat zij in het kader van de onderhavige procedure omtrent de ongewenstverklaring slechts aanleiding kan zien om anders dan in de uitspraak van 3 november 2004 te oordelen omtrent de rechtmatigheid van het standpunt van verweerder dat het bepaalde in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag aan eiser kan worden tegengeworpen, indien eiser nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht, op grond waarvan concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht van februari 2000, of op grond waarvan moet worden geoordeeld dat in het geval van eiser sprake is van een significante uitzondering.
Eiser heeft in dit verband verwezen naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, vestigingsplaats Den Bosch van 18 december 2007, LJN: BC1902, AWB 07/43008, 07/4059, waarin een brief van 5 augustus 2007 van de voorzitter van het Afghaanse parlement de heer Qanooni, een rapport van de UNHCR van 14 november 2007, een vooraankondiging van een notitie van verweerder inzake de problematiek omtrent artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en vragen van 26 juli 2007 van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, in de beoordeling zijn betrokken. Volgens eiser kan hier uit worden opgemaakt dat verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet meer aan eiser kan tegenwerpen en dat eiser daarom niet ongewenst kan worden verklaard.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De rechtbank wijst in dit verband eerst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 november 2004, JV 2005/49 waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de grief van de minister dat de rechtbank in die zaak ten onrechte heeft overwogen dat de Staatssecretaris niet heeft mogen uitgaan van de juistheid van de conclusie in het ambtsbericht van 29 februari 2000 dat alle (onder-)officieren van de KhAD en de WAD zich schuldig hebben gemaakt aan ernstige schendingen van de mensenrechten, slaagt. Na kennisneming van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank ten onrechte grond heeft gevonden voor het oordeel dat de informatie in par. 2.7 van het ambtsbericht niet door de onderliggende stukken wordt gedragen.
In de door eiser overgelegde brief van M.Y Qanooni van 5 augustus 2007 schrijft Qanooni, samengevat, dat volgens nauwkeurig verzamelde informatie voormalige officieren van lagere rang die in de jaren tachtig werkten voor het communistische regime geen schending van de mensenrechten hebben begaan. Volgens Qanooni is de informatie zoals neergelegd in het ambtsbericht afkomstig van Pakistaanse bronnen en bronnen van de Taliban en deze informatie kan, gelet op de verhoudingen tussen deze bronnen ten opzichte van het regime van voor de komst van de Taliban, daarom niet zonder meer als objectief en betrouwbaar worden aangemerkt.
Mede gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling, waarin de Afdeling na kennisneming van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken grond heeft gevonden voor het oordeel dat de informatie in het ambtsbericht door de onderliggende stukken kan worden gedragen, gaat de rechtbank ervan uit dat het bestreden ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft en is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie mag uitgaan. Nu de brief van Qanooni niet nader is onderbouwd en voorts geen bronnen worden vermeld, is de rechtbank van oordeel dat de brief daarom geen concreet aanknopingspunt vormt om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van het bestreden ambtsbericht.
Over de door eiser aangehaalde brief van de UNHCR van 14 november 2007 oordeelt de rechtbank als volgt. In de brief staat, samengevat en voor zover hier van belang, dat het beleid van verweerder niet in overeenstemming is met de UNHCR guidelines. In de guidelines van de UNHCR is bepaald dat elk individueel geval op zijn eigen merites moet worden beoordeeld, terwijl het beleid van verweerder, zoals neergelegd in de Vc 2000, bepaalt dat op grond van de informatie uit het ambtsbericht ten aanzien van een categorie personen wordt aangenomen dat sprake is van ‘personal and knowing participation’, tenzij de vreemdeling kan aantonen dat in zijn geval sprake is van een significante uitzondering. De UNHCR stelt zich op het standpunt dat het om bewijsredenen niet zo zou moeten zijn dat wordt aangenomen dat alle onderofficieren en officieren zich schuldig hebben gemaakt aan schendingen van de mensenrechten en dat het aan de vreemdeling is het tegendeel aan te tonen.
Uit de brief van de UNHCR kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de UNHCR zich op het standpunt stelt dat niet alle onderofficieren en officieren zich schuldig hebben gemaakt aan schendingen van de mensenrechten. Naar het oordeel van de rechtbank vormt kritiek van de UNHCR op het beleid van verweerder geen concreet aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van het bestreden ambtsbericht. Nu eiser zich voorts niet op het standpunt heeft gesteld, althans zijn standpunt in dit verband niet nader heeft onderbouwd, dat in zijn geval sprake is van een significante uitzondering zoals omschreven in voornoemd beleid, ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen over het standpunt van verweerder inzake het tegenwerpen van artikel 1(F) aan eiser dan is gedaan in de uitspraak van 3 november 2004.
De door eiser in dit verband genoemde vragen van 26 juli 2007 van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, maken het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet anders nu uit deze vraagstelling niet volgt dat voornoemd ambtsbericht niet langer de betekenis toekomt van een deskundigenbericht.
Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder eiser ook in het thans bestreden besluit het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft kunnen tegenwerpen. Verweerder heeft op grond hiervan ook kunnen oordelen dat er redenen zijn eiser in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst te verklaren als bedoeld in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000.
Bij de toepassing van artikel 67 Vw 2000 worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
In geschil is de vraag of verweerder, in het kader van voornoemde belangenafweging, eiser in redelijkheid ongewenst heeft kunnen verklaren. Eiser doet in dit verband een beroep op de artikelen 3 en 8 van het van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In het landgebonden asielbeleid inzake Afghanistan zoals neergelegd in de Vc 2000 staat het volgende. Er zijn geen aanwijzingen dat personen enkel vanwege hun voormalige banden met het communistische regime in het huidige Afghanistan vervolging te vrezen hebben. De mate waarin zij risico lopen hangt af van verschillende factoren, waaronder: de mate waarin zij met de communistische ideologie worden geïdentificeerd, de rang of positie die zij ten tijde van het communistische regime hebben bekleed, de banden die familieleden met communisten onderhielden. Tevens is hun relatie tot de huidige (de facto) autoriteiten en invloedrijke stammen of facties van belang. Op grond daarvan kan zelfs het tegenovergestelde gelden, een persoon kan hierdoor bescherming genieten. Hierom zijn er geen redenen om aan te nemen dat personen enkel om banden met voormalige regimes als Verdragsvluchteling kunnen worden aangemerkt, of een reëel risico lopen op schending van artikel 3 EVRM.
Ten aanzien van de vraag of eiser bij terugkeer naar Afghanistan heeft te vrezen voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM heeft verweerder verwezen naar het besluit van 15 mei 2006, en daarmee naar het voornemen van 27 maart 2006, en de uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 juni 2007. In voornoemd voornemen wordt voor wat betreft de toetsing in het kader van artikel 3 EVRM verwezen naar het algemene ambtsbericht van
29 juli 2005 en het beleid zoals neergelegd in de Vc 2000. De rechtbank stelt vast dat eiser het standpunt van verweerder voor wat betreft 3 EVRM niet, althans niet gemotiveerd, heeft bestreden.
Voor zover eiser een beroep doet op artikel 3 EVRM vanwege de medische omstandigheden van eiser, oordeelt de rechtbank als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de zaak St. Kitts, RV 1997, 70 en in de zaak Bensaid, JV 2001/103 kan, samengevat, uitzetting in verband met de medische toestand leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM, in het geval de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Niet is gesteld, noch is gebleken dat eiser lijdt aan een ziekte zoals hiervoor bedoeld. De door eiser overgelegde medische verklaring van 25 februari 2008 maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Het beroep van eiser op de door artikel 3 EVRM geboden bescherming slaagt niet.
Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 8 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) luidt als volgt.
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
In hoofdstuk B2/10.2.3.1 Vc 2000 staat, voor zover hier van belang, het volgende. Naast de andere in de Vc 2000 genoemd belangen dient in het geval van een ongewenstverklaring in de belangenafweging betrokken te worden dat, met de ongewenstverklaring, het gedurende een aantal jaren voor de vreemdeling onmogelijk is zijn of haar gezin in Nederland te bezoeken. Bij de beoordeling van de belangen vindt een afweging plaats van de belangen van de vreemdeling alsmede zijn gezinsleden tegen de algemene belangen. In dat kader wordt in ieder geval betrokken of er sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen; en of er sprake is van bijzondere omstandigheden; en bij ouders en meerderjarige kinderen of sprake is van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding (“more than normal emotional ties”).
Volgens voornoemd hoofdstuk van de Vc 2000 zien voornoemde objectieve belemmeringen op belemmeringen om het gezinsleven tussen de verblijfsgerechtigde hoofdpersoon en de gezinsleden buiten Nederland uit te oefenen. Bij de beoordeling van de vraag of daarvan sprake is, zal veelal moeten worden beoordeeld of het gezinsleven in het land van herkomst kan worden uitgeoefend. In het zich daartoe lenende geval zal echter ook moeten worden beoordeeld of het gezinsleven in een derde land kan worden uitgeoefend. Daarbij maakt het niet uit of de verblijfsgerechtigde hoofdpersoon Nederlander of vreemdeling is. Nederlanders kunnen zich in het algemeen ook in andere landen vestigen.
In het bestreden besluit heeft verweerder aan de hand van de in de Vc 2000 genoemde belangen uitgebreid gemotiveerd waarom er naar het oordeel van verweerder geen sprake is van schending van het recht als bedoeld in artikel 8 EVRM.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat tussen eiser en zijn gezin sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Aan de orde is de vraag of verweerder in het kader van het tweede lid van artikel 8 EVRM een juiste belangenafweging heeft gemaakt. In dit verband stelt de rechtbank vast dat verweerder in het bestreden besluit op alle van betekenis zijnde belangen gemotiveerd is ingegaan.
Eiser meent dat verweerder van het gezin van eiser niet kan verwachten dat zij het gezinsleven in Afghanistan uitoefenen. De echtgenote van eiser en zijn kinderen wonen al jaren in Nederland en zijn tot Nederlander genaturaliseerd. Eiser wijst in dit verband voorts naar de slechte gezondheid van de echtgenote van eiser, de gevaarlijke situatie in Afghanistan en de omstandigheid dat het gezin van eiser in Nederland is geïntegreerd. Voor zover eiser hiermee heeft betoogd dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen is de rechtbank van oordeel dat dit betoog geen doel treft, omdat uit hetgeen eiser in dit verband heeft gesteld niet volgt dat het gezinsleven niet in het land van herkomst of een ander land kan worden uitgeoefend.
Voor zover eiser in dit verband meent dat sprake is van “more than normal emotional ties” en daarbij verwijst naar een psychiatrische verklaring van 25 februari 2008, oordeelt de rechtbank als volgt. Hoewel kan worden geoordeeld dat eiser en zijn gezin in een penibele situatie verkeren, is de rechtbank van oordeel dat hieruit nog niet volgt dat sprake is van een situatie dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat van een de normale, emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid geen sprake is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op het voorgaande, zich op het standpunt kunnen stellen dat de ongewenstverklaring geen strijd met artikel 8, tweede lid EVRM oplevert.
Uit al het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder bij de toepassing van artikel 67 Vw 2000 de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig heeft afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, voorzitter, mr. J.L. Boxum en mr. E. Läkamp, leden, bijgestaan door mr. M. Buikema, griffier.
In het openbaar uitgesproken op 23 april 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. In gevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.