RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nrs: AWB 09 / 11031 VRONTN + AWB 09 / 11034 VRONTN
UITSPRAAK, als bedoeld in artikel 94, derde lid, juncto artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[eiseres] , eiseres,
[eiser] , eiser,
mede namens hun minderjarige kinderen,
gezamenlijk te noemen: eisers,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluiten: 30 maart 2009.
Kenmerk: [IND-nummer] .
V-nummer: [V-nummer] .
Eisers zijn bij de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten in bewaring gesteld.
Tegen deze besluiten hebben eisers op 30 maart 2009 beroep ingesteld bij deze rechtbank; daarbij is tevens verzocht om toekenning van een schadevergoeding.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft op 6 april 2009 plaatsgehad. Eisers zijn daarbij vertegenwoordigd door C.J.M. Dreesen, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.I. Ramsaroep, ambtenaar ten departemente.
Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) staat ter beoordeling of de besluiten tot oplegging van de in geding zijnde vrijheidsontnemende maatregelen in strijd zijn met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd zijn.
Eisers hebben - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat verweerder had kunnen volstaan met een lichter middel. Hiertoe hebben eisers gesteld dat zij hebben meegewerkt aan de voorbereiding van hun uitzetting. Dit blijkt ook uit het verslag van het vertrekgesprek van 13 maart 2009. In dit verslag is ook neergelegd dat eisers maximaal vier weken uitstel wordt gegeven om hun eigen vertrek te bewerkstelligen. Dit brengt met zich dat verweerder eisers tot 10 april 2009 de gelegenheid had moeten bieden om hun eigen vertrek te bewerk-stelligen. Voorts hebben eisers gesteld dat zij zich altijd aan hun meldplicht gehouden. Er bestond ook geen gevaar dat eisers zich zouden ontrekken aan het toezicht, zeker nu het hier een gezin met vier kleine kinderen betreft. Eisers hebben verder aangevoerd dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld door verweerder om voorafgaande aan hun uitzetting te worden gehoord door de rechtbank. Gelet op het vorenstaande dient de bewaring te worden opgeheven onder toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank overweegt als volgt.
Blijkens zijn besluiten van 30 maart 2009 heeft verweerder eisers in het belang van de openbare orde en met het oog op uitzetting in bewaring gesteld. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eisers niet in het bezit zijn van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, zich niet hebben gehouden aan hun vertrektermijn, onvoldoende middelen van bestaan hebben om in hun levensonderhoud te voorzien en/of om hun terugreis te bekostigen en niet hebben meegewerkt aan hun zelfstandig vertrek.
Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van de staandehouding, overbrenging en ophouding van 30 maart 2009 blijkt het volgende. Na de afwijzende beslissingen op de asielaanvragen zijn met eisers door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: COA) en de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT &V) vier vertrekgesprekken gehouden waarin zij zijn gewezen op de mogelijkheden van gefaciliteerde terugkeer. In september 2008 werden de afwijzende beslissingen op de asielaanvragen definitief [uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle van 29 september 2008] . Eisers gaven geen gevolg aan de opdracht Nederland te verlaten. In verband met de gevorderde zwangerschap van eiseres werden de verwijderingshandelingen met betrekking tot het gezin gestaakt tot na de bevalling. Op 12 november 2008 en 27 februari 2009 werden opnieuw met eiser vertrekgesprekken gevoerd. Op 11 maart 2009 zijn eisers, nadat door verweerder een presentatie was geregeld, naar het Iraakse consulaat gegaan, hetgeen heeft geresulteerd in afgifte van twee laissez passer voor het hele gezin. Op 13 maart 2009 werd met eiser in een vertrekgesprek afgesproken dat hij binnen enkele dagen met de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: IOM) afspraken zou maken voor zelfstandig vertrek van het hele gezin. Verder zou eiser het COA en de DT &V middels dagelijkse gesprekken op de hoogte houden van de vorderingen ten aanzien van het vertrek van het gezin. Eiser kwam echter op de geplande gesprekstijden niet opdagen. Op 25 maart 2009 gaf eiser aan de begeleidster van het COA te kennen dat eisers niet voornemens waren om uit Nederland te vertrekken. Eiser had ook geen afspraken gemaakt met de IOM.
De rechtbank overweegt dat in het verslag van het vertrekgesprek van 13 maart 2009 weliswaar is neergelegd dat eisers vier weken de gelegenheid kregen om hun vertrek zelfstandig te bewerkstelligen, maar uit dit verslag blijkt ook dat eisers bij DT&V dienden aan te tonen dat zij hun zelfstandig vertrek aan het bewerkstelligen waren. Nu eisers blijkens voornoemd proces-verbaal niet zijn op komen dagen op de geplande gesprekstijden en eiser aan de begeleidster van het COA te kennen heeft gegeven dat hij en zijn gezin niet voornemens waren Nederland te verlaten, heeft verweerder eisers naar het oordeel van de rechtbank niet langer tot 10 april 2009 de gelegenheid hoeven geven om hun vertrek te realiseren, aangezien aan de daarbij gestelde voorwaarden niet werd voldaan. De stelling van eisers dat zij zelfstandig aan hun vertrek meewerkten en dat zij wel degelijk een afspraak hadden gemaakt met de IOM is niet verder onderbouwd. Deze enkele stelling biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder op goede gronden aan de bewaring ten grondslag heeft gelegd dat eisers niet hebben meegewerkt aan hun zelfstandig vertrek.
Gelet op de gronden waarop de bewaring is gebaseerd heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de openbare orde de inbewaringstelling van eisers vorderde, omdat er aanwijzingen waren te vermoeden dat zij zich aan uitzetting zouden onttrekken.
Een door eisers op 2 april 2009 nog aangevraagde voorlopige voorziening gericht tegen de uitzetting is op 3 april 2009 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, afgewezen.
Ten aanzien van het lichter middel overweegt de rechtbank als volgt.
Vrijheidsontneming is een ingrijpende maatregel. De toepassing daarvan moet tot het strikt noodzakelijke beperkt blijven. Dit geldt temeer indien bij de inbewaringstelling jonge kinderen zijn betrokken. In het beleid van verweerder is dan ook neergelegd dat ten aanzien van gezinnen met minderjarige kinderen zo veel mogelijk wordt volstaan met het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel in plaats van een vrijheidsontnemende maatregel om het vertrek voor te bereiden. Desalniettemin is in het beleid neergelegd dat bewaring van het hele gezin kan plaatsvinden, zij het alleen bij uitzondering. Op grond van paragraaf A6/1.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 blijft vrijheidsontneming van het hele gezin (verder) beperkt tot die situaties waarin gedwongen vertrek op korte termijn kan worden gerealiseerd. De beschikbaarheid van het gezin kan in dat geval noodzakelijk worden geacht en kan grond vormen om een vrijheidsontnemende maatregel op te leggen. In de regel wordt aangenomen dat het gedwongen vertrek op korte termijn realiseerbaar is op het moment dat de reisdocumenten beschikbaar zijn of op korte termijn beschikbaar zullen zijn. De duur van de vrijheidsontneming kan onder die voorwaarden beperkt blijven. Verweerder hanteert hierbij een maximale termijn van veertien dagen. Wel dient steeds te worden nagegaan of er andere, lichtere instrumenten voorhanden zijn waarmee het doel bereikt kan worden, zoals een meldplicht.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de beantwoording van de vraag of al dan niet volstaan dient te worden met het opleggen van een lichter middel beoordelingsruimte toekomt, hetgeen betekent dat de rechtbank het oordeel van verweerder dienaangaande slechts terughoudend dient te toetsen.
Nu eisers, gelet op het vorenstaande, niet (genoegzaam en actief) hebben meegewerkt aan hun zelfstandig vertrek en eiser te kennen heeft gegeven dat hij en zijn gezin niet voornemens zijn uit Nederland te vertrekken, heeft verweerder niet het risico hoeven te aanvaarden dat eisers zich niet meer zouden melden, zodra hun uitzetting daadwerkelijk in zicht kwam. Van belang is hierbij voorts dat aan eisers reeds een laissez passer door de Iraakse autoriteiten was verstrekt en dat het gedwongen vertrek aldus realiseerbaar was binnen korte termijn.
Verweerder had onder vorengenoemde omstandigheden - waarmee wordt voldaan aan de in het beleid gestelde voorwaarden voor inbewaringstelling van gezinnen - niet hoeven te volstaan met een lichter middel. Eisers zijn verder nog op de dag van de inbewaringstelling overgeplaatst naar Uitzetcentrum Zestienhoven en voor eisers is een vlucht geboekt op
6 april 2009 voor hun terugkeer naar Irak.
Tenslotte overweegt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 oktober 2005 (LJN: AU5045) dat de inbewaringstelling op de voet van artikel 59 Vw 2000 strekt ter fine van uitzetting. Indien de uitzetting kan worden geëffectueerd, bestaat geen grondslag voor voortzetting van de bewaring, ook niet ten behoeve van het horen van de desbetreffende vreemdeling ter zitting. Nu de uitzetting van eisers was voorzien voor dezelfde dag (en ongeveer hetzelfde tijdstip) als waarop de rechtbank de zaak ter zitting heeft behandeld, kan de enkele omstandigheid dat eisers door de rechtbank niet konden worden gehoord niet tot het oordeel leiden dat de bewaring onrechtmatig was.
Gelet op het voorgaande dient de bewaring als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 rechtmatig te worden geoordeeld en dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Er bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat de daartoe strekkende verzoeken dienen te worden afgewezen.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door Y.J. Klik in tegenwoordigheid van S.A.J. Wenders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14-04-2009
w.g. S. Wenders w.g. Y. Klik
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden op:14-04-2009
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.