RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudend te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 09 / 10080 VRONTN
UITSPRAAK, als bedoeld in artikel 96, tweede lid, juncto artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[eiser] alias [alias 1] alias [alias 2] alias [alias 3], thans verblijvend in Detentiecentrum Zeist te Soesterberg,
eiser,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Kenmerk: [IND-nummer].
V-nummer: [V-nummer].
Eiser is bij besluit van 15 augustus 2008 in bewaring gesteld.
Bij uitspraken van 5 september 2008 en 5 februari 2009 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats de eerdere beroepen inzake opheffing van de maatregel van bewaring ongegrond verklaard.
Op 23 maart 2009 heeft eiser, via zijn gemachtigde M.M.G. Helgers-Crompvoets, opnieuw tegen de vrijheidsbenemende maatregel beroep ingesteld; daarbij is tevens verzocht om schadevergoeding.
Naar aanleiding van dit beroepschrift heeft verweerder op 25 maart 2009 een voortgangsrapportage ingezonden. Eiser heeft hierop gereageerd bij schrijven van 26 maart 2009.
Op 1 april 2009 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en met toepassing van de bevoegdheid van artikel 96, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist bij haar uitspraak van 5 september 2008. Bij uitspraak van 5 februari 2009 werd de toepassing en tenuitvoerlegging van de bewaring nog rechtmatig geacht. Thans ligt derhalve ter beoordeling voor of, gegeven de omstandigheden van het geval, de voortduring van de bewaring nadien rechtmatig was en nog immer is.
Eiser heeft aangevoerd dat hij thans meer dan zeven maanden in vreemdelingenbewaring verblijft. Verweerder heeft de belangenafweging niet bij 6 maanden gemaakt waardoor hij zijn eigen beleid, opgenomen onder A6/5.3.3.3 (de rechtbank leest A6/5.3.5) van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), niet heeft gevolgd. Verwezen wordt naar een uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 25 oktober 2006 (LJN: AZ 4541).
Indien overwogen wordt dat eiser hierdoor niet in zijn belangen zou zijn geschaad, wordt verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 7 november 2008 (LJN: BG 4449). Gelet op het feit dat verweerder niet tijdig een belangenafweging heeft gemaakt heeft hij onvoldoende voortvarend gehandeld.
Tot slot betwist eiser de gronden, waarop verweerder heeft geoordeeld dat de belangenafweging in zijn nadeel dient uit te vallen. Eiser heeft van meet af aan zijn identiteit en nationaliteit prijs gegeven. Dat verweerder stelt dat zijn identiteit nu anders zou zijn, doet daar niet aan af. Eiser heeft besloten niet langer met DT&V in gesprek te gaan nu er telkens melding wordt gemaakt van het feit dat hij een andere identiteit zou hebben. Verder blijkt niet uit het dossier dat eiser een veelpleger zou zijn en zware criminele feiten zou hebben gepleegd, zoals verweerder heeft gesteld. De ongewenstverklaring van eiser dateert van meer dan tien jaar geleden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Volgens onderdeel A6/5.3.5 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, geldt als beleidsuitgangspunt dat, naarmate de bewaring voortduurt, het belang van de vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld groter wordt en na zes maanden bewaring in het algemeen zwaarder weegt dan het belang om hem ter fine van uitzetting in bewaring te houden. Onder omstandigheden kan de termijn volgens het beleidsuitgangspunt langer, dan wel korter zijn dan zes maanden. De termijn kan volgens die passage langer dan zes maanden zijn, indien bijvoorbeeld sprake is van:
- ongewenstverklaring of zware criminele antecedenten;
- frustratie door de vreemdeling van het onderzoek naar de vaststelling van de identiteit of nationaliteit;
- het feit dat de vreemdeling na de inbewaringstelling één of meerdere procedures ter verkrijging van een verblijfsvergunning is gaan voeren met het kennelijke doel om de uitzetting dan wel de verkrijging van een reisdocument te vertragen;
- het feit dat bij het bereiken van de termijn van zes maanden een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid bestaat dat de vreemdeling op korte termijn wordt verwijderd.
Voorts mag de bewaring volgens dit onderdeel niet langer duren dan met het oog op het doel van de maatregel strikt noodzakelijk is.
De rechtbank stelt vast dat eiser thans meer dan zes maanden in bewaring verblijft.
Uit de gedingstukken – met name de door verweerder ingezonden voortgangsrapportage – blijkt dat verweerder op 25 maart 2009 een belangenafweging heeft gemaakt bij het voortduren van de maatregel na zes maanden. Verweerder heeft besloten dat de termijn van zes maanden overschreden kan worden omdat het belang van verweerder bij de verwijdering van eiser aanmerkelijk groter is dan in het algemeen het geval is nu eiser bij beschikking van 20 mei 1998 ongewenst verklaard is en/of zware criminele antecedenten heeft, het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit of nationaliteit frustreert en bekend staat als een veelpleger.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de aangegeven gronden, in redelijkheid heeft kunnen besluiten de bewaring te laten voortduren. Het enkele feit dat verweerder de kenbare belangenafweging eerst bij ruim zeven maanden heeft gedaan doet aan het voorgaande niet af. Vaststaat dat eiser ongewenst verklaard is, hetgeen ook niet ontkend wordt door eiser en dat hij zware criminele antecedenten heeft. Dat niet uit de stukken blijkt dat eiser een veelpleger is, is correct maar maakt niet dat daarmee de belangenafweging onredelijk zou zijn. Ook blijkt duidelijk dat eiser aliassen voert en niet meer aan de vertrekgesprekken meewerkt waardoor hij het onderzoek frustreert. De gronden die verweerder in de belangenafweging heeft betrokken en die ertoe hebben geleid dat verweerder in dit geval aan het algemeen belang om eiser ter fine van uitzetting in bewaring te houden een groter gewicht heeft toegekend, deden zich reeds voor na ommekomst van de zes maanden termijn en gelden nu nog onverkort. Gelet hierop is de rechtbank thans, anders dan in voornoemde uitspraak van 25 oktober 2006, van oordeel dat het enkele feit dat de belangenafweging eerst bij ruim zeven maanden heeft plaatsgevonden niet tot het oordeel dient te leiden dat de voortduring van de bewaring onrechtmatig zou zijn.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding de opheffing van de maatregel te bevelen.
Er bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door Y.J. Klik in tegenwoordigheid van T.M. Horsten-Kuijpers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2009.
w.g. T. Horsten-Kuijpers w.g. Y. Klik
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden op: 8 april 2009
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.