Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Uitspraak van de meervoudige kamer van 19 maart 2009
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
nationaliteit Angolese,
verblijvende te Rotterdam,
eiser,
gemachtigde mr. W.A. Venema,
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2007 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 18 juni 2008 ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 8 juli 2008 tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van de meervoudige kamer van 23 januari 2009, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft op 1 november 2000 een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 2 september 2003 afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 22 december 2004 (AWB 03/52062) is het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het voornoemde besluit vernietigd. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend. Bij besluit van 16 augustus 2005 is voornoemde aanvraag wederom afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 17 augustus 2006 (AWB 05/41251) is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 20 december 2006 (nr. 200607054/1) is het hiertegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
3. Aan eisers ongewenstverklaring heeft verweerder ten grondslag gelegd dat ten aanzien van eiser is komen vast te staan dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen neergelegd in artikel 1 (F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag). Naar de mening van verweerder kan eiser geen geslaagd beroep doen op artikel 3 dan wel artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
4. Eiser stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat verweerder ten onrechte artikel 1(F) voornoemd aan hem heeft tegengeworpen, althans dat nogmaals beoordeeld had dienen te worden of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Het standpunt van verweerder dat er sprake dient te zijn van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waardoor eventueel op het eerder ingenomen standpunt omtrent het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag teruggekomen dient te worden, kan naar de mening van eiser niet voor juist worden gehouden. Het gaat in deze procedure immers niet om de beoordeling van een herhaalde aanvraag, aldus eiser. Ook indien geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dient verweerder te beoordelen of op het eerder ingenomen standpunt dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, teruggekomen dient te worden. Daarbij kunnen en moeten, aldus eiser, andere inzichten en standpunten van gezaghebbende internationale organisaties, zoals UNICEF, betrokken worden. In dit verband is van belang dat eiser verwezen heeft naar een internetartikel uit (het voorjaar van) 2005 van UNICEF aangaande kindsoldaten. Verder heeft eiser gesteld dat tijdens zijn verblijf bij UNITA hem vele malen drugs zouden zijn toegediend, waardoor hij geen besef zou hebben gehad van zijn handelingen. Daarnaast heeft eiser uitvoerig uiteengezet waarom hij van mening is dat artikel 1(F) voornoemd niet op hem van toepassing is. Ook heeft eiser aangevoerd dat zijn ongewenstverklaring niet in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland is. Voorts is eiser van mening dat terugkeer dan wel uitzetting in zijn geval leidt tot schending van artikel 3 van het EVRM. Daarnaast heeft eiser een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM. Tot slot is eiser van mening dat hij ten onrechte niet op zijn bezwaren is gehoord.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de vreemdeling in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard.
7. De rechtbank zal allereerst beoordelen of de ongewenstverklaring van een vreemdeling op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland is.
8. Uit de nota naar aanleiding van het verslag van 21 februari 2000 inzake de parlementaire behandeling van de Vw 2000 (TK 1999-2000, 26732, nr.7, blz. 211) volgt dat met artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 wordt bedoeld te waarborgen dat Nederland niet verwordt tot een gastland van personen die elders de publieke orde ernstig verstoren door daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren. In het onderhavige geval heeft verweerder het gestelde gevaar voor de openbare orde gebaseerd op de conclusie dat ten aanzien van eiser ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen neergelegd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De handelingen waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden zouden ook naar Nederlands recht zware misdrijven opleveren. Om te voorkomen dat Nederland een gastland wordt van personen die dergelijke zware misdrijven hebben gepleegd, vordert de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag derhalve dat eiser in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst wordt verklaard. Daarnaast wordt met de ongewenstverklaring het verblijf van eiser in het gehele Schengengebied tegengegaan, zodat hiermee het belang van de betrekkingen tussen de Schengenlanden is gediend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 een toereikende grondslag biedt voor de bevoegdheid van verweerder tot ongewenstverklaring van een vreemdeling ten aanzien van wie ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij persoonlijk verantwoordelijk is voor het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Gelet op het vorenstaande volgt de rechtbank eiser dan ook niet in zijn stelling dat het belang van de internationale betrekkingen van Nederland niet aan de orde is.
9. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat in de onderhavige procedure een volledige herbeoordeling dient plaats te vinden van de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Tevens heeft eiser gesteld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing is. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
10. Bij besluit van 2 september 2003 heeft verweerder eisers asielaanvraag afgewezen omdat, voor zover thans van belang, artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Dit besluit is weliswaar bij uitspraak van 22 december 2004 vernietigd, doch de rechtbank heeft eisers grieven gericht tegen de toepasselijkheid van artikel 1(F) voornoemd, zonder enig voorbehoud verworpen en geconcludeerd dat verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft tegen voornoemde uitspraak geen rechtsmiddel aangewend, zodat voornoemd oordeel in rechte vast staat en in de onderhavige zaak geen onderwerp van geschil meer kan zijn.
De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn standpunt dat in de onderhavige procedure een volledige (her)beoordeling van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag plaats dient te vinden. De rechtbank zal enkel beoordelen of het door eiser in dit verband aangevoerde aan het eerdere oordeel omtrent artikel 1(F) voornoemd kan afdoen.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in hetgeen eiser nadien heeft aangevoerd geen aanleiding behoefde te zien om te oordelen dat artikel 1(F) op eiser niet langer van toepassing is. Ten aanzien van het door eiser ingebrachte internetartikel van UNICEF uit het voorjaar van 2005, is de rechtbank van oordeel dat eiser dit stuk eerder, te weten in hoger beroep tegen de uitspraak van 22 december 2004 in de asielprocedure, had kunnen en derhalve moeten inbrengen. Overigens is de rechtbank van oordeel dat de inhoud van voormeld stuk niet tot een ander oordeel leidt. Ten aanzien van eisers stelling dat tijdens zijn verblijf bij UNITA hem vele malen drugs zouden zijn toegediend, waardoor hij geen besef zou hebben gehad van zijn handelingen, is de rechtbank eveneens van oordeel dat eiser dit eerder naar voren had kunnen en derhalve moeten brengen. Gesteld noch gebleken is dat eiser zulks niet kon doen.
12. Gelet op het vorenstaande was verweerder in beginsel bevoegd eiser ongewenst te verklaren in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
13. Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
14. Ingevolge paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) worden bij de toepassing van artikel 67 Vw 2000 de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
15. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank het volgende.
16. Eiser stelt zich in dit verband op het standpunt dat terugkeer dan wel uitzetting naar Angola in zijn geval leidt tot schending van artikel 3 van het EVRM. Naar de mening van eiser betekent de eerder genoemde uitspraak van 17 augustus 2006 van nevenzittingsplaats Rotterdam niet dat eisers beroep op voornoemd artikel in deze procedure niet opnieuw in volle omvang getoetst kan worden. Eiser wijst erop dat hij gronden heeft aangevoerd die berusten op omstandigheden en informatie die zich ten tijde van de uitspraak van 17 augustus 2006 nog niet voordeden respectievelijk niet voorhanden was. Voorts verwijst eiser naar het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Angola van december 2006. Eiser stelt dat hij behoort tot de groep van oud UNITA-strijders die slachtoffer kunnen worden van aanvallen op UNITA-strijders en -leden. Gezien de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 11 januari 2007 inzake Salah Sheekh (LJN: AZ5971 en JV 2007, 30) is eiser niet gehouden in dit verband op hemzelf betrekking hebbende bijzondere feiten en omstandigheden aan te voeren, aldus eiser.
17. De rechtbank stelt allereerst vast dat in de bovengenoemde uitspraak van 17 augustus 2006 reeds geoordeeld is dat bij uitzetting van eiser naar Angola geen schending dreigt van artikel 3 van het EVRM. Voornoemde uitspraak is door de Afdeling bij uitspraak van 20 december 2006 bevestigd. Voornoemd oordeel staat derhalve in rechte vast. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat in de onderhavige procedure het beroep op voornoemde bepaling in volle omvang dient te worden beoordeeld. Zij zal derhalve het door eiser in dit verband aangevoerde beoordelen in het kader van de vraag of het aangevoerde aan het eerdere oordeel omtrent artikel 3 van het EVRM kan afdoen. In dit verband merkt de rechtbank op dat verweerder in hetgeen eiser nadien heeft aangevoerd geen aanleiding behoefde te zien thans wel schending van voornoemde bepaling aan te nemen. Ten aanzien van eisers verwijzing naar het voormelde ambtsbericht van december 2006 wijst de rechtbank erop dat uit dat ambtsbericht niet volgt dat het enkel behoren tot de groep van UNITA-strijders of het enkel zijn van UNITA-strijder vrees oplevert in de zin van artikel 3 van het EVRM. Met betrekking tot eisers beroep op de uitspraak van het EHRM in de zaak Salah Sheekh heeft verweerder er terecht op gewezen dat een vergelijking in dit geval niet opgaat, nu, anders dan in het geval van de voornoemde uitspraak, niet is gebleken dat eiser behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep uit een onveilig gebied. Dat de groep UNITA-strijders als een dergelijke groep wordt aangemerkt is de rechtbank niet gebleken. Het beroep op voornoemde uitspraak faalt reeds hierom.
18. Uit het vorenstaande volgt derhalve dat eiser geen geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM kan doen.
19. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank het volgende.
20. Eiser heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat in het kader van een beroep op artikel 8 van het EVRM niet noodzakelijk is dat de relatie tussen eiser en zijn broer onder familieleven valt, met name niet omdat die relatie behoort tot zijn privé-leven. Eiser doet een beroep op het arrest van 9 oktober 2003 (JV 2003/494) van het EHRM in de zaak Slivenko. In dit verband wijst eiser erop dat hij inmiddels bijna acht jaar in Nederland verblijft en derhalve geen andere conclusie mogelijk is dan dat het netwerk van de door het EHRM genoemde banden van eiser in Nederland is gelegen. Dergelijke banden heeft eiser in Angola, anders dan verweerder veronderstelt, nimmer kunnen ontwikkelen omdat hij vanaf zijn elfde jaar, vanaf 1992, in een UNITA kamp verbleven heeft en hij in 2000 op negentienjarige leeftijd kort na het vertrek uit het UNITA kamp Angola verlaten heeft. De Angolese samenleving heeft eiser nooit gekend. De periode tot aan het elfde levensjaar van eiser is niet voldoende geweest voor het creëren van een band met de samenleving in Angola.
21. De rechtbank overweegt dat in artikel 8 van het EVRM, voor zover hier van belang, is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
22. Niet ter discussie staat dat er in casu sprake is van privé-leven en dat vanwege de ongewenstverklaring van eiser, hem de mogelijkheid van (zelfs) kort verblijf hier te lande en daarmee de mogelijkheid tot het uitoefenen van privé-leven wordt ontnomen. De vraag die dan dient te worden beantwoord is of de inbreuk die het bestreden besluit maakt op het privé-leven van eiser gerechtvaardigd is.
23. Eisers stelling dat zijn recht op bescherming van zijn privé-leven in de weg staat aan handhaving van het bestreden besluit slaagt niet. Hoewel aan eiser moet worden toegegeven dat zijn relatie met zijn broer betrokken dient te worden bij de beoordeling van bescherming van zijn privé-leven, leidt dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het algemeen belang van openbare orde heeft kunnen laten prevaleren boven het persoonlijk belang van eiser om hier te lande zijn privé-leven uit te oefenen. In dit verband heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser nimmer in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning in Nederland, terwijl hem verschillende malen te kennen is gegeven dat hij Nederland diende te verlaten. Dat hij daar geen gehoor aan heeft gegeven en dientengevolge mogelijk is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en sprake zou zijn van een netwerk van banden in Nederland, komt voor zijn eigen rekening en risico. Overigens heeft eiser niet onderbouwd op welke wijze hij sociaal, economisch en persoonlijke contacten heeft opgebouwd die hem sterk met Nederland binden. Verder is niet gebleken dat eiser reeds zeer lange tijd in Nederland woonachtig is dat hij volledig zou zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. Daarbij is evenmin gebleken dat eiser geen enkele binding meer zou hebben met zijn land van herkomst. Eisers stelling dat de Angolese samenleving hem vreemd is, laat het vorenstaande onverlet. Voorts valt niet in te zien dat het voor eiser onmogelijk zou zijn om opnieuw een leven in Angola op te bouwen. Daarnaast heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat aan eiser artikel l (F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, zodat ook om die reden de belangen van de Nederlandse Staat zwaarder dient te wegen dan de persoonlijke belangen van eiser.
24. Ten aanzien van eisers beroep op de bovengenoemde uitspraak van het EHRM van 9 oktober 2003 is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in die zaak sprake was van een geheel ander feitencomplex, waardoor een directe vergelijking niet opgaat, zodat eisers beroep op voornoemde uitspraak faalt.
25. Ten aanzien van de stelling van eisers gemachtigde dat verweerder de Boultif- en Üner-criteria in het bestreden besluit niet genoemd heeft, merkt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2008 (nr. 200801101/1, JV 2009/8), op dat, wat van die criteria ook zij, verweerder ook niet gehouden was zulks te doen. Daarbij komt dat uit het bestreden besluit blijkt dat alle door eiser aangevoerde omstandigheden door verweerder bij de beoordeling zijn betrokken.
26. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op grond van het vorenstaande in redelijkheid het algemeen belang van openbare orde heeft kunnen laten prevaleren boven het persoonlijk belang van eiser om hier te lande zijn privé-leven uit te oefenen. Derhalve is inmenging in eisers recht op privé-leven, gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM, gerechtvaardigd. De ongewenstverklaring levert dan ook geen schending op van artikel 8 van het EVRM, zodat het beroep van eiser op dit artikel faalt.
27. Hetgeen overigens is aangevoerd leidt evenmin tot het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen, het belang van de Nederlandse Staat bij het handhaven van de openbare orde niet zwaarder heeft kunnen laten wegen dan eisers persoonlijke belangen.
28. Uit het vorenstaande vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat verweerder eiser in redelijkheid op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst heeft kunnen verklaren.
29. Met betrekking tot eisers stelling dat verweerder hem ten onrechte op zijn bezwaar niet heeft gehoord, overweegt de rechtbank tot slot het volgende.
30. Het horen in bezwaar vormt, zoals de Afdeling onder meer in de uitspraak van 20 december 2005, JV 2006, 50 heeft geoordeeld, een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en daarvan mag slechts worden afgezien, indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Gelet op de gronden van bezwaar was daar in het onderhavige geval geen sprake van. Verweerder had derhalve niet van het horen mogen afzien en heeft ten onrechte geconcludeerd dat het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond was als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
31. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb.
32. De rechtbank zal evenwel, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, nu eiser in beroep in de gelegenheid is geweest zijn gronden toe te lichten en deze gronden niet tot het ermee beoogde resultaat kunnen leiden, zodat de slotsom is dat na vernietiging van het bestreden besluit nog slechts één besluit rechtens mogelijk is en wel dat, waartoe het vernietigde besluit strekt.
33. Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
34. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
35. Tevens zal de rechtbank bepalen dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 145,00 dient te vergoeden.
36. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 145,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. E.M. de Stigter als voorzitter en mr. J.R. van Es-de Vries en mr. drs. T.L. Fernig als leden in tegenwoordigheid van mr. D.S. Arjun Sharma als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2009.