ECLI:NL:RBSGR:2009:BH9491

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/16875
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van een Libanese asielzoeker en de toepassing van artikel 1F en artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 maart 2009 uitspraak gedaan in het beroep van een Libanese asielzoeker tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning. De eiser had eerder een asielaanvraag ingediend, die in 2003 was afgewezen. Na een eerdere uitspraak in 2005, waarin de rechtbank oordeelde dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag terecht was, diende de verweerder onderzoek te verrichten naar een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM bij de uitzetting van eiser naar Libanon. De rechtbank oordeelde dat eiser aannemelijk had gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico liep op een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM, maar dat dit niet duurzaam was. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een situatie waarin artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van eiser, omdat de termijn van minder dan acht jaren sinds de asielaanvraag niet voldeed aan de vereiste van 'duurzaamheid'. De rechtbank verwierp ook het beroep van eiser op artikel 8 EVRM, omdat de Vreemdelingenwet geen grond biedt voor het verlenen van een verblijfsvergunning ter bescherming van familie- en gezinsleven. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het besluit van de verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 08/16875
Uitspraak van de meervoudige kamer van 17 maart 2009
inzake
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1968,
nationaliteit Libanese,
verblijvende te Dongen,
eiser,
gemachtigde mr. J.M.M. Verstrepen,
tegen
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet.
Procesverloop
In deze uitspraak wordt waar nodig onder verweerder tevens verstaan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de minister van Justitie.
Op 6 juni 2000 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 13 maart 2003 is voornoemde aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 10 februari 2005 (AWB 03/21655) van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, is het voornoemde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 maart 2003 vernietigd en is verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Hiertegen heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 18 april 2008 heeft verweerder een nieuw besluit genomen en eisers voormelde aanvraag wederom afgewezen.
Eiser heeft op 13 mei 2008 tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 9 december 2008, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de plaats getreden van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40). Op grond van artikel 117, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 wordt de onderhavige aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van voornoemde wet.
2. Aan de orde is de vraag of het besluit van 18 april 2008 in rechte stand kan houden.
3. De rechtbank stelt allereerst vast dat bij voornoemde uitspraak van 10 februari 2005 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, is geoordeeld dat verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag terecht heeft tegengeworpen. Dit oordeel staat – nu eiser tegen voornoemde uitspraak geen rechtsmiddel heeft aangewend – ingevolge de zogenoemde ‘Brummenjurisprudentie’, zie onder meer uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 6 augustus 2003 (nr. 200206222/1, AB 2003, 355) en 14 juni 2007 (nr. 200700449/1, www.raadvanstate.nl) in rechte vast en kan in de onderhavige zaak derhalve geen onderwerp van geschil meer zijn, zodat hetgeen dienaangaande is aangevoerd niet aan de orde kan komen. In dit verband merkt de rechtbank op dat in hetgeen eiser nadien heeft aangevoerd met betrekking tot artikel 1(F) voornoemd, te weten inzake Richtlijn 2004/83/EG, de Geneefse Conventie en het Verdrag tegen Foltering, het ACVZ-advies van 22 mei 2008 en de door eisers gemachtigde gestelde nieuwe wijze van toetsing aan artikel l(F), verweerder geen aanleiding behoefde te zien op zijn rechtens vaststaande oordeel ter zake van artikel 1(F) terug te komen. Verweerder diende ingevolge de voornoemde uitspraak nog wel onderzoek te verrichten naar een mogelijke schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) bij gedwongen terugkeer van eiser naar Libanon. Verweerder heeft dat onderzoek verricht en de resultaten daarvan aan het thans bestreden besluit ten grondslag gelegd.
4. Aan de orde is derhalve de vraag of eiser bij terugkeer naar het land van herkomst te vrezen heeft voor een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Beoordeeld dient te worden of aannemelijk is dat eiser bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing en, indien zulks het geval is, of aannemelijk is dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser en, indien dat laatste het geval is, of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning in het geval van eiser disproportioneel is. In dit verband wijst de rechtbank erop dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 18 juli 2007 (nr. 200701663/1, JV 2007/392), volgt dat de term 'duurzaam' aldus dient te worden begrepen dat de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet en dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Eerst indien dit het geval is en de vreemdeling voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is en de vreemdeling zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, is er voor verweerder aanleiding om te beoordelen of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
5. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting naar Libanon een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
6. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar Libanon.
7. Verweerder heeft zich in dit verband in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat artikel 3 van het EVRM zich niet duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar Libanon, omdat er geen sprake is van een situatie dat eiser zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij niet kan worden uitgezet. In het verweerschrift heeft verweerder in dit verband verwezen naar de notitie van de minister en de staatssecretaris van Justitie betreffende de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van 6 juni 2008, bij brief van 9 juni 2008 aangeboden aan de Tweede Kamer. Hierin wordt onder meer ingegaan op de voormelde uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007 en (nader) uitgelegd wat onder de term duurzaam verstaan dient te worden. Daarbij is aangegeven, aldus verweerder, dat in de jurisprudentie (nog) niet is uitgekristalliseerd aan hoeveel jaren gedacht moet worden bij de invulling van de term 'een groot aantal jaren' en dat voor wat betreft de aanvang van de termijn uitgegaan moet worden van de datum van de eerste asielaanvraag. Uit voormelde notitie blijkt dat bij de invulling van de term 'een groot aantal jaren', gezien de bijzondere ernst van artikel 1(F) voornoemd, in beginsel uit wordt gegaan van een termijn van ten minste tien jaren. Volgens verweerder betekent het vorenstaande dat in het geval van eiser, in tegenstelling tot hetgeen in het bestreden besluit is vermeld, uitgegaan moet worden van 7 (lees: 6) juni 2000 als aanvangsdatum van het uitzettingsbeletsel op grond van artikel 3 van het EVRM. Uitgaande van de voormelde datum en termijn is in het onderhavige geval geen sprake van een situatie dat eiser zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij niet kan worden uitgezet, aldus verweerder.
8. De rechtbank is van oordeel dat voormelde termijn van tien jaren, gelet op de bijzondere ernst van artikel 1(F) voornoemd, niet kennelijk onredelijk is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie waarin artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar Libanon, nu ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een termijn van minder dan acht jaren, gerekend vanaf de datum van de asielaanvraag.
9. Nu niet is voldaan aan het voormelde vereiste van duurzaamheid heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de vraag of het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser disproportioneel is, niet wordt toegekomen.
10. Hetgeen eiser overigens in het kader van zijn beroep op artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
11. Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank ten aanzien van eisers stelling in beroep dat hij in aanmerking dient te worden gebracht voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 op, dat, gelet op artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000, de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in het geval van eiser in de weg staat aan het verlenen van een verblijfsvergunning op voormelde grond.
12. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 8 van het EVRM merkt de rechtbank op dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer uitspraken van 13 november 2002 (JV 2003/12) en 6 augustus 2003 (JV 2003/433), volgt dat de Vw 2000 buiten artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van deze wet, welke bepalingen in casu overigens niet aan de orde zijn, geen grond biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van familie- en gezinsleven. Zoals de Afdeling onder meer in de uitspraak van 1 augustus 2006 (nr. 200601775/1, JV 2006/356) heeft overwogen leidt dit niet tot een schending van een verdragsverplichting, omdat in het geval de betrokkene van mening is dat artikel 8 van het EVRM hem toch aanspraak op toelating geeft, voor hem de mogelijkheid openstaat daartoe een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier in te dienen.
13. Voor zover eiser zich in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft beroepen op het recht op privé-leven, is de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2007 (nr. 200703870/1, LJN: BB8500), van oordeel dat, wat daar ook van zij, dit recht niet zo ver strekt dat op grond daarvan toelating verleend moet worden aan een vreemdeling op wie verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft toegepast.
14. Hetgeen eiser overigens in het kader van zijn beroep op artikel 8 van het EVRM heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
15. Ook hetgeen overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
16. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bestreden besluit dan ook de rechterlijke toetsing doorstaan.
17. Het beroep is derhalve ongegrond.
18. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.H.M. Druijf als voorzitter en mr. C.F.E. van Olden-Smit en mr. drs. T.L. Fernig als leden in tegenwoordigheid van mr. D.S. Arjun Sharma als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2009.