RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 06/35580
Datum uitspraak: 10 maart 2009
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1967,
v-nummer [nummer]
van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. C. Chen,
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 26 juni 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eiser op 21 juli 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 september 2006 heeft de rechtbank de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht van 30 maart 2000 (kenmerk [nummer]) (hierna: het individueel ambtsbericht) aan de rechtbank toe te zenden.
Bij brief van 28 september 2006 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken aan dit verzoek voldaan.
Bij beslissing van 19 december 2006 heeft deze rechtbank bepaald dat beperking van de kennisneming van de vertrouwelijke gedeelten van het memorandum van 13 september 1999 en van het memorandum van 21 februari 2000 en de bijlagen gerechtvaardigd is.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
18 september 2007. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn toenmalige gemachtigde, mr. C.J. van der Waarde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. van Blankenstein.
Bij brief van 8 oktober 2007 heeft de rechtbank de Minister van Buitenlandse Zaken nadere vragen gesteld.
Bij brief van 5 februari 2008 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken gereageerd op de brief van 8 oktober 2007.
Ter zitting van 17 juli 2008 is de openbare behandeling van het beroep voortgezet. Eiser is hierbij verschenen, bijgestaan door mr. F.W. Verbaas, kantoorgenoot van de huidige gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. van Blankenstein. Namens de Minister van Buitenlandse Zaken zijn bovendien verschenen
K. Schaper en H. Tijmes.
Ter zitting is namens de Minister van Buitenlandse Zaken een aanvullend individueel ambtsbericht ten aanzien van eiser ingebracht, met kenmerk [nummer] (hierna: aanvullend individueel ambtsbericht). De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Eiser heeft bij brief van 22 juli 2008 gereageerd op het aanvullend individueel ambtsbericht.
Bij brief van 7 augustus 2008 is partijen verzocht te berichten of zij toestemming verlenen de procedure buiten zitting af te doen.
Bij brieven van 11 augustus 2008 (verweerder) en 18 augustus 2008 (eiser) hebben partijen hiervoor toestemming gegeven.
Op 7 november 2008 heeft de rechtbank ex artikel 8:29, derde lid, van de Awb bepaald dat beperking van de kennisneming van de vertrouwelijke gedeelten van het individueel ambtsbericht gerechtvaardigd is. Partijen is vervolgens verzocht aan te geven of zij er, conform artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb mee instemmen dat de rechtbank mede op de grondslag van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht uitspraak doet.
Bij brieven van 24 november 2008 (verweerder) en 3 december 2008 (eiser) hebben partijen toestemming verleend dat op grondslag van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht van 17 juli 2008 uitspraak wordt gedaan.
De rechtbank heeft het onderzoek op 9 februari 2009 gesloten.
Op 2 december 1997 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 26 oktober 1998 zijn deze aanvragen afgewezen en is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend, met ingang van 2 december 1997, geldig tot 2 december 1998.
Tegen dit besluit heeft eiser 19 november 1998 bezwaar ingediend.
Op 30 maart 2000 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken op verzoek van verweerder een individueel ambtsbericht ten aanzien van eiser uitgebracht.
Bij besluit van 16 november 2000 is de voorwaardelijke vergunning tot verblijf omgezet in een verblijfsvergunning zonder beperkingen. Hierop heeft eiser zijn bezwaarschrift ingetrokken.
Ingevolge artikel 115, vierde lid, van de Vw 2000 wordt de verblijfsvergunning zonder beperkingen per 1 april 2001 aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. De verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd wordt op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ingetrokken. Daartoe stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser in de besluitvorming nooit heeft aangegeven dat hij medeverantwoordelijkheid draagt voor de in de periode 1992-1998 door Jumbush-i-Milli begane oorlogsmisdrijven en mensenrechtenschendingen, hetgeen blijkens het individueel ambtsbericht van 30 maart 2000 onvermijdelijk is. Indien dit tijdig bekend zou zijn geweest, zou niet zijn overgegaan tot vergunningverlening.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat geen sprake is van onzorgvuldige besluitvorming. Weliswaar is het onderzoek in het kader van artikel 1F, aanhef en onder a, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag) traag verlopen, maar van belang is dat eiser op de hoogte is gesteld van het onderzoek. Derhalve valt niet in te zien dat eiser aan de vergunningverlening het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat geen consequenties werden verbonden aan het onderzoek. Dat de vergunning van rechtswege is omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd doet hieraan niet af.
Eiser wordt verder niet gevolgd in zijn stelling dat het individueel ambtsbericht van
30 maart 2000 te algemeen, te absoluut en te weinig is geconcretiseerd. Een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken is immers een deskundigenbericht, waarvan van de juistheid kan worden uitgegaan tenzij de vreemdeling concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. De stellingen van eiser leveren dergelijke aanknopingspunten niet op. Bovendien heeft eiser strijdige verklaringen afgelegd over zijn positie bij de militie. De ontkenning van de knowing participation is voorts niet geloofwaardig. Immers uit het individueel ambtsbericht blijkt dat de militie op buitengewoon grote schaal misdrijven en mensenrechtenschendingen heeft begaan. Verweerder acht het niet geloofwaardig dat eiser als kolonel hiervan niet op de hoogte was. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat eiser van de misdrijven wist of in elk geval behoorde te weten. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van personal participation. Immers, eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij in weerwil van zijn positie binnen de Jumbush-i-Milli niet zelf de genoemde misdrijven heeft gepleegd dan wel door zijn handelen en/of nalaten het plegen van deze misdrijven niet mogelijk heeft gemaakt. Verweerder komt dan ook tot de conclusie dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is.
Eiser heeft ten slotte niet aannemelijk gemaakt dat artikel 3 van het (Europees) Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) zich verzet tegen verwijdering van eiser naar Afghanistan.
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Eiser bestrijdt dat hij niet tijdig en volledig alle relevante informatie heeft verstrekt. Verweerder beschikte reeds ten tijde van de verleende verblijfsvergunning over alle relevante informatie. Nadien is niets nieuws aan het licht gekomen op grond waarvan anders dient te worden geoordeeld over eisers aanspraken op een verblijfsvergunning. Eiser meent dat hij erop mocht vertrouwen dat de hem verleende vergunning op goede gronden en weloverwogen was verleend, gebaseerd op alle informatie die verweerder ten tijde van de verlening en ten tijde van de omzetting naar een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ter beschikking had.
Verweerder heeft louter op grond van algemene gevolgtrekkingen artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser tegengeworpen. Eiser heeft altijd openheid van zaken gegeven over de door hem beklede functies. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet medeverantwoordelijk is voor de oorlogsmisdrijven en de mensenrechtenschendingen die bepaalde leden van de Jumbush-i-Milli militie mogelijk hebben begaan. Niet alle officieren waren namelijk onvermijdelijk medeverantwoordelijk voor de wandaden begaan door deze militie. Eiser benadrukt dat hij een administratieve bureaufunctie vervulde en dat andere, met name Oezbeekse, officieren verantwoordelijk waren voor de operatieve bevelen. Eiser stelt verder dat zijn specifieke bureaufunctie – waar hij geen strijdige verklaringen over heeft afgelegd – niet in verband kan worden gebracht met mensenrechtenschendingen of oorlogsmisdrijven. Eiser is met gevaar voor eigen leven gevlucht op het moment dat hij gedwongen werd persoonlijk actief deel te nemen aan de strijd.
Het individueel ambtsbericht is veel te algemeen en absoluut opgesteld om enkel op grond daarvan te concluderen dat eiser medeverantwoordelijkheid draagt. Het individueel ambtsbericht vermeldt bovendien niets over verschillende functies en verantwoordelijkheden binnen de militie.
Gelet op de formulering in het individueel ambtsbericht beschikt het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet over uitgebreide en gedetailleerde informatie. Het individueel ambtsbericht bevat bovendien geen enkele bronvermelding. Voorts is niet gebleken van enig nader onderzoek door verweerder naar Jumbush-i-Milli, terwijl tussen het individueel ambtsbericht en de intrekking ruim zes jaar is verstreken. Uit de door eiser gevonden – beperkte – informatie komt geen beeld naar voren van een gedisciplineerd leger met een klein efficiënt officierskorps en evenmin blijkt er veel controle of zeggenschap over de misdragingen door lokale eenheden of individuele militieleden, zodat er aanwijzingen zijn voor twijfel aan de juistheid en de volledigheid van het individueel ambtsbericht. Eiser wordt gesterkt in zijn standpunt door het advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (hierna: ACV). Hier zijn alle relevante feiten en omstandigheden naar voren gebracht, waarna de ACV concludeerde dat een nader onderzoek niet nodig was.
Het alsnog opstarten van een onderzoek en de wijze waarop eiser daarover is geïnformeerd geeft blijk van onzorgvuldige besluitvorming. Verweerder hanteert bovendien een te ruime bewijsmaatstaf om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen.
Ten aanzien van artikel 3 van het EVRM stelt eiser zich ten slotte op het standpunt dat hij bij terugkeer een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM vreest. Hierbij leveren zowel zijn functies en werkzaamheden ten tijde van het communistische regime als die bij Jumbush-i-Milli reële risico’s op voor eiser.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achter gehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
6. Artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag luidt als volgt:
“De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:
(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.”
7. In paragraaf C8/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) is opgenomen dat indien artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt toegepast paragraaf C5/2 van overeenkomstige toepassing is. Ingevolge paragraaf C5/2 van de Vc 2000 wordt met de intrekking van de vergunning nadrukkelijk niet beoogd enig leed toe te voegen. Zij is louter van reperatoire aard en niet van punitieve aard. Er wordt slechts beoogd de situatie te herstellen zoals die rechtens zou zijn geweest indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt. De verblijfsvergunning wordt ingetrokken met terugwerkende kracht naar het eerste moment van verlening.
8. Verweerder heeft zijn beleid inzake artikel 1F van het Verdrag neergelegd in hoofdstuk C4/3.11.3 van de Vc 2000. Dit beleid komt, wat betreft de bewijslast, op het volgende neer. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1F-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, dient de “personal and knowing participation test” te worden toegepast. Dit wil zeggen dat moet worden bezien of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (“knowing participation”) én hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (“personal participation”).
8.1 Ingevolge voornoemd beleid wordt, voor zover hier van belang, “knowing participation” aangenomen indien betrokkene werkzaam was voor een onderdeel van een regerings- of overheidsorgaan, bijvoorbeeld voor een onderdeel van het leger, de veiligheidsdienst of de politie, dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke bronnen op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven zoals bedoeld in artikel 1F heeft gepleegd in de periode dat betrokkene daar werkzaam was, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering. Voorts wordt “knowing participation” aangenomen indien betrokkene heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had behoren te weten dat het hier misdrijven betrof als bedoeld in artikel 1F, zonder dat hij deel uitmaakte van een orgaan of organisatie als hiervoor bedoeld.
8.2 Onder “personal participation” wordt, ingevolge voornoemd beleid, niet slechts verstaan het door betrokkene persoonlijk of in diens opdracht plegen van het misdrijf, maar ook het door betrokkene direct faciliteren hiervan. Hiervan is sprake als zonder het handelen of nalaten van betrokkene het misdrijf niet zou zijn gepleegd of dat het aanzienlijk moeilijker zou zijn geweest het misdrijf te plegen. In het beleid worden meerdere situaties onderscheiden. Er is sprake van “personal participation” indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat betrokkene het misdrijf als bedoeld in artikel 1F persoonlijk heeft gepleegd. Er is ook sprake van “personal participation” indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1F door betrokkene direct is gefaciliteerd. Daaronder wordt verstaan dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat het misdrijf kon worden gepleegd. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan: het handelen of nalaten heeft een feitelijk effect gehad op het begaan van het misdrijf en het misdrijf zou hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van hem ten dienste staande mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
9. Eiser heeft verklaard dat hij na de val van het bewind van Najibullah in april 1992 is uitgeweken naar Mazar-i-Sharif, alwaar hij zich bij de Jumbush-i-Milli militie van generaal Rashid Dostum aansloot. Binnen deze militie had hij de rang van kolonel en was hij verantwoordelijk voor organisatorisch-militaire zaken.
10. Aan het standpunt van verweerder liggen de individuele ambtsberichten van 30 maart 2000 en 17 juli 2008 ten grondslag.
In het individueel ambtsbericht 30 maart 2000 staat beschreven dat, gelet op het feit dat Jumbush-i-Milli over een klein maar efficiënt opererend officierskorps beschikte, het onvermijdelijk is dat eiser, gelet op zijn hoge rang, medeverantwoordelijkheid draagt voor de gedurende de periode 1992-1998 door de milities van Jumbush-i-Milli begane oorlogsmisdrijven en schendingen van de mensenrechten.
De milities van Jumbush-i-Milli hebben gedurende deze periode, toen Mazar-i-Sharif door de Taliban werd ingenomen, op buitengewone schaal oorlogsmisdrijven en schendingen van de mensenrechten begaan. In deze moet worden gedacht aan het intimideren, bedreigen en beroven van willekeurige burgers. Het plunderen en brandschatten van huizen, het verkrachten van vrouwen en meisjes die controleposten van de militie aandeden, het hardhandig onderdrukken van anti-Dostum gezinde geluiden, het elimineren van militaire en politieke tegenstanders en het creëren van een klimaat van wetteloosheid en anarchie.
Uit het aanvullend individueel ambtsbericht van 17 juli 2008 blijkt verder dat het niet eenvoudig is om in moeilijke omstandigheden in Peshawar, Pakistan, op zoek te gaan naar gebeurtenissen die zich lange tijd geleden hebben voorgedaan. Bronnen duiden erop dat eiser weet gehad moet hebben van mensenrechtenschendingen en waarschijnlijk hieraan heeft deelgenomen. De bronnen zijn unaniem over het feit dat de militie mensenrechtenschendingen heeft begaan in de periode 1992-1997. De militie stond bekend als bijzonder meedogenloos en wreed. De bronnen gaven aan dat Dostum en zijn militie Jumbush-i-Milli een ministaat voerden, waarin alle activiteiten aan de top werden gecontroleerd. Er was sprake van een overzichtelijke organisatie waarin de verantwoordelijkheden van de officieren bekend waren en waarin bevelen werden uitgevoerd. Geen van de bronnen kon precieze informatie geven over de grootte van het officierenkorps. Mensenrechtenschendingen hebben plaatsgevonden over de gehele periode 1992-1997 dat eiser zich in Mazar-e-Sharif bevond. Gelet op het voorgaande en het feit dat eiser een hoge rang bekleedde moest hij op de hoogte zijn geweest van de oorlogsmisdaden en de mensenrechtenschendingen die zijn organisatie beging. Volgens de bronnen is het onvermijdelijk dat eiser persoonlijk verantwoordelijk is geweest voor mensenrechtenschendingen, door bevelen hiertoe te geven of door het uitvoeren hiervan.
11. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld verweerder terecht artikel 1F van het Verdrag op eiser van toepassing heeft geacht. In geschil is allereerst of verweerder op goede gronden ‘knowing- and personal participation’ ten aanzien van eiser heeft aangenomen.
12. De rechtbank overweegt dat nu het intrekken van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd een voor eiser belastend besluit betreft de bewijslast komt te rusten op verweerder. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 december 2004 (200406434/1) waaruit blijkt dat het op de weg van verweerder ligt om, indien sprake is van intrekking van een verblijfsvergunning asiel op de voet van art. 35, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, aannemelijk te maken dat zich de daarin vermelde intrekkingsgrond voordoet. Als door verweerder aan deze bewijslast is voldaan, is het aan de vreemdeling om het geleverde bewijs te weerleggen.
13. De rechtbank stelt vast dat geen van de bronnen in zowel het individueel ambtsbericht als het aanvullend individueel ambtsbericht eiser persoonlijk kennen dan wel hebben verklaard dat eiser persoonlijk betrokken was bij de gestelde oorlogsmisdaden en mensenrechtenschendingen.
14. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het individueel ambtsbericht niet toegespitst is op de concrete situatie van eiser persoonlijk, maar een weergave is van het algemene beeld van de militie. Uit de individuele ambtsberichten blijkt niet dat concreet onderzoek is gedaan naar de persoon van eiser en zijn persoonlijke betrokkenheid bij de genoemde mensenrechtenschendingen en oorlogsmisdrijven. Zowel het individueel ambtsbericht als het aanvullend individueel ambtsbericht maken enkel melding van (gestelde) mensenrechtenschendingen en oorlogsmisdrijven door Jumbush-i-Milli. Dat eiser zich persoonlijk aan de genoemde handelingen schuldig heeft gemaakt of dat hij hiervoor persoonlijk verantwoordelijk is, staat niet vermeld. Uit het feit dat eiser gedurende de periode dat de misdrijven plaatsvonden als kolonel werkzaam is geweest bij de militie volgt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat hij die misdrijven persoonlijk heeft gepleegd dan wel direct heeft gefaciliteerd. De aanname van de bronnen in het individueel ambtsbericht dat eiser onvermijdelijk betrokken moet zijn geweest bij de mensenrechtenschendingen of oorlogsmisdrijven dan wel hiervan op de hoogte had moeten zijn, acht de rechtbank op zich, nu onvoldoende inzicht bestaat in de omvang en de structuur van het officierskorps van Jumbush-i-Milli, een onvoldoende onderbouwing om uit te gaan van de persoonlijke deelname van eiser aan die misdrijven. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in het aanvullend individueel ambtsbericht is opgenomen dat het niet eenvoudig is om in moeilijke omstandigheden als in Peshawar, Pakistan, informatie te verkrijgen en dat in algemene ambtsberichten geen concrete informatie over Jumbush-i-Milli voor de in deze zaak van belang zijnde periode.
15. Het individueel ambtsbericht en het aanvullend individueel ambtsbericht bevatten dan ook te weinig feiten en informatie om vast te stellen dat bij eiser “personal participation” aangenomen kan worden. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen volstaan met algemene bewoordingen zoals verwoord in het individueel ambtsbericht en het aanvullend individueel ambtsbericht. Immers, voor “personal participation” is vereist dat de informatie meer specifiek is toegesneden op de persoon van eiser. Daarbij dient ook betrokken te worden in hoeverre eisers rang als kolonel van invloed is geweest op de participatie in bovengenoemde misdrijven.
16. Ten slotte acht de rechtbank de werkwijze van verweerder waarbij de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser niet eerder dan bij besluit 26 juni 2006 is ingetrokken – terwijl deze is gebaseerd op het individueel ambtsbericht van 30 maart 2000 – bijzonder onzorgvuldig, temeer nu aan eiser bij besluit van 16 november 2000, derhalve nadat het individueel ambtsbericht ter kennis van verweerder was gekomen, een voorwaardelijke vergunning tot verblijf zonder beperkingen is verleend.
17. Hetgeen door partijen overigens of meer is aangevoerd, behoeft, gelet op het voorgaande, geen nadere bespreking.
18. Derhalve is het beroep gegrond wegens schending van het vereiste dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen (artikel 3:2 van de Awb) en het motiveringsvereiste (artikel 3:46 van de Awb). Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting).
De rechtbank verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 26 juni 2006;
draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die dit bedrag dient te betalen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Linschoten, voorzitter, en mr. drs. I.D. Jacobs en mr. A.M. Overbeeke, rechters, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op 10 maart 2009 in tegenwoordigheid van mr. M. van Esveld als griffier.
de griffier
de voorzitter?