Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake:
[eiser], (die stelt te zijn) geboren [geboortedatum] in 1981, van (gestelde) Iraakse nationaliteit, verblijvende in [detentieplaats] detentie, eiser,
gemachtigde: mr. Ph. J. Schüller, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. Verdoner, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 11 mei 2008 heeft eiser een (derde) aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 ingediend. Op 15 mei 2008 heeft verweerder aan eiser het voornemen van diezelfde datum tot afwijzing van de aanvraag uitgereikt. Eiser heeft geen zienswijze naar voren gebracht.
2. Op 16 mei 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 mei 2008 waarbij de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van eiser is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van eiser achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
3. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 juni 2008 is het verzoek om een voorlopige voorziening (AWB 08/17444) toegewezen en is het verweerder verboden eiser uit Nederland te verwijderen totdat is beslist op het beroep.
4. Het beroep is doorverwezen ter behandeling door de meervoudige kamer.
5. Bij brief van 13 juni 2008 heeft de rechtbank verweerder in overweging gegeven het bestreden besluit in te trekken en om in een nieuw besluit een gemotiveerd standpunt in te nemen ten aanzien van de vraag of in Irak sprake is van een internationaal of binnenlands gewapend conflict als bedoeld in Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). Verweerder heeft hierop niet gereageerd. Wel heeft verweerder op 23 juni 2008 een verweerschrift uitgebracht. Daarop heeft eiser op 24 juni 2008 een reactie ingediend.
6. Bij brief van 26 juni 2008 heeft de rechtbank eiser verzocht zijn standpunt nader te onderbouwen. Bij brief van 2 juli 2008 heeft eiser in reactie hierop een pleitnota overgelegd. Verweerder heeft bij brief van 2 juli 2008 eveneens een pleitnota overgelegd.
7. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 3 juli 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig K. Saatchi, als tolk in de Badini taal.
8. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
In dit geding wordt uitgegaan van de volgende feiten.
1. Eiser is, naar eigen zeggen, op 15 juli 2003 Nederland ingereisd.
2. Op 3 augustus 2003 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 29 december 2004 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 14 juli 2005 (AWB 05/3816) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht, het tegen voornoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, waardoor het besluit van 29 december 2004 onherroepelijk is geworden.
3. Op 30 juli 2007 heeft eiser een tweede aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 ingediend. Bij besluit van 3 augustus 2007 heeft verweerder de aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 4:6 Awb. Bij uitspraak van 24 augustus 2007 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Assen, het tegen voornoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard (AWB 07/31047) en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen (AWB 07/31043). Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, waardoor het besluit van 3 augustus 2007 onherroepelijk is geworden.
4. Eiser heeft op 12 november 2007 een asielaanvraag ingediend in Zweden. Op 8 mei 2008 is eiser in het kader van de Dublinverordening door de Zweedse autoriteiten overgedragen aan Nederland.
III. ASIELRELAAS EN GEHOOR INZAKE NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN
Eiser heeft in het gehoor van 13 mei 2008, inzake nieuwe feiten en omstandigheden, het volgende aangevoerd. Eiser is niet teruggekeerd naar Irak sinds de eerste asielprocedure. Eiser kan niet terug naar Irak omdat de problemen die speelden ten tijde van zijn eerste asielaanvraag nog steeds niet zijn opgelost. Deze problemen hebben te maken met eerwraak.
IV. STANDPUNTEN PARTIJEN EN OVERWEGINGEN
1. Verweerder heeft de aanvraag van eiser binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb. Hiertoe heeft verweerder in het bestreden besluit - samengevat - het volgende overwogen. Eiser beroept zich uitsluitend op hetgeen hij reeds ten tijde van zijn eerdere asielaanvraag naar voren heeft gebracht. Hierop is reeds onherroepelijk beslist. Ook anderszins is niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die tot een heroverweging van het eerder genomen besluit leiden. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding de aanvraag inhoudelijk op inwilligbaarheid te beoordelen. Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.
In het verweerschrift is het volgende opgemerkt. Eiser heeft gesteld dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten te toetsen aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verweerder volgt eiser hierin niet nu eerst in beroep op die bepaling een beroep gedaan is. Overigens faalt dit beroep ook inhoudelijk. Artikel 29, aanhef, eerste lid en onder b, van de Vw 2000 omvat immers alle situaties van artikel 15, dus ook die onder c, van de Definitierichtlijn. Dit blijkt uit overweging 9 en 26 van de considerans van de Definitierichtlijn, waarin is overwogen dat de Definitierichtlijn niet ziet op de verlening van een vergunning aan personen om redenen die geen verband houden met een behoefte aan internationale bescherming maar, op discretionaire basis, uit mededogen of op humanitaire gronden en dat gevaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld normaliter op zich geen individuele bedreiging vormen die als ernstige schade kan worden aangemerkt. Eiser dient aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer naar Irak het reële risico loopt te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling. Een enkel beroep op de algemene situatie is onvoldoende, net als het beroep op de gestelde eerwraak. Het asielrelaas is immers ongeloofwaardig bevonden en niet gebleken is van feiten of omstandigheden die tot heroverweging van dat oordeel nopen.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn tweede asielaanvraag ten onrechte is afgewezen op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Eiser meent dat hij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Verweerder heeft nagelaten te toetsen of artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een rechtens relevant novum vormt. Hoewel deze richtlijn al van toepassing was tijdens de vorige procedure is met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 12 oktober 2007, waarbij prejudiciële vragen zijn gesteld, duidelijk geworden dat de situatie in Noord-Irak de toepasselijkheid van dit artikel met zich brengt. De vraag die beantwoord moet worden is of de situatie aldaar al voor genoemde uitspraak dusdanig was dat die situatie als een rechtens relevant novum moet worden aangemerkt. Eiser verwijst naar een stuk van Amnesty International van 23 juli 2007, dat een standpunt bevat ten aanzien van Noord-Irak en naar een stuk van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR), betreffende de situatie in de provincie Erbil. Daaruit blijkt dat de verslechtering in de toestand na de doorverwijzing van de AbRS als novum moet worden aangemerkt. Er is niet alleen sprake van een intern gewapend conflict, maar met de invallen van Turkije ook van een internationaal gewapend conflict. Deze uitspraken hebben geleid tot verschillende uitspraken van rechtbanken waarin is bevestigd dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn van toepassing is op Koerdistan. De situatie is dermate complex dat de aanvraag noopt tot onderzoek in een onderzoekscentrum. Subsidiair stelt eiser dat de rechtbank ambtshalve moet toetsen of sprake is van een novum of wijziging van recht.
Er is nieuwe informatie over de omvang van eerwraak. Dit geeft aanleiding artikel 4:6 van de Awb buiten toepassing te laten. Eiser verwijst in dit verband onder meer naar het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 14 februari 2008, waarin staat vermeld dat moorden vanwege eerwraak voorkomen in verschillende delen van Irak, alsook in het gebied van de Kurdistan Regional Government. Eiser verwijst voorts naar Wijzigingsbericht Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/41. Uit dit WBV en eisers problematiek blijkt dat is voldaan aan de lichte maatstaf van een rigorous scrutiny, te weten de vraag of de asielmotieven “give rise to concern”. Deze verplichting is in de huidige situatie in Irak niet te verenigen met een niet-inhoudelijke behandeling.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser reeds eerdere aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, waarop onherroepelijk afwijzend is beslist. Dit geeft aanleiding voor de navolgende overwegingen.
4.1 Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) blijkt dat het ingevolge artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming geldende rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over een zelfde zaak (ne bis in idem) ook geldt voor de rechtspraak. Dit betekent dat een zelfde geschil niet tweemaal aan de rechter kan worden voorgelegd.
4.2 Voor de bestuursrechtspraak in vreemdelingenzaken vindt dit beginsel nadere invulling in het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 69 van de Vw 2000. Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst.
Dit is slechts anders indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45, LJN: AG8817) voordoen.
4.3 Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na de eerdere beslissing zijn voorgevallen of die niet vóór die beslissing konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van de eerdere beslissing konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan de eerdere beslissing en de overwegingen waarop die rust kan afdoen.
4.4 Voor de beoordeling van een besluit op een herhaalde aanvraag, zal de rechtbank dus los van de stellingen van partijen, direct moeten treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Uit de jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat daaronder moet worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden en dus, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, en bewijsstukken van al eerder aangevoerde feiten en omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en dus gelet op laatstgenoemde bepaling behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is toch geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, als op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
5.1 Eiser heeft zich ter onderbouwing van onderhavige aanvraag beroepen op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
5.2 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, juncto artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, kan een persoon in aanmerking komen voor een subsidiaire beschermingsstatus indien zwaarwegende redenen bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade, zoals -onder meer- een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Inzake de vraag of sprake is van nieuw recht
6.1 Gelet op het onder rechtsoverweging IV.4 weergegeven toetsingskader zal de rechtbank eerst de vraag moeten beantwoorden of artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is te kwalificeren als een voor eiser relevante wijziging van recht sinds het eerdere besluit van 3 augustus 2007. Indien dat het geval is, is het hiervoor genoemde toetsingskader niet van toepassing.
6.2 De vraag of een bepaling “nieuw” recht is, dient te worden onderscheiden van de daaropvolgend te beantwoorden vraag of de nieuwe rechtsregel ook voor de zaak relevant is. Bij de beantwoording van de eerste vraag dient te worden bezien of er bij de onderhavige aanvraag een beroep gedaan is op een rechtsregel die nieuw is ten opzichte van de eerdere rechtens onaantastbare afwijzende beschikking. Dit volgt uit vaste jurisprudentie van de AbRS, bijvoorbeeld uit de uitspraak van 12 maart 2007 (JV 2007, 214, LJN: BA1205).
6.3 Bij de nu door de rechtbank te verrichten toets is het de vraag of “het eerdere besluit”, genoemd onder IV.4.2, het besluit van 29 december 2004 betreft, waarin verweerder de asielaanvraag van eiser inhoudelijk heeft behandeld, of het besluit van 3 augustus 2007, waarin verweerder de tweede aanvraag met toepassing van artikel 4:6 Awb heeft afgewezen.
De rechtbank is van oordeel dat onder “het eerdere besluit” verstaan moet worden het besluit op de laatste van voorafgaande identieke aanvragen, en niet het besluit op de eerste van die aanvragen. Dit vloeit voort uit hetzelfde ne bis in idem-beginsel. Indien dat anders zou zijn immers, zou dat er toe kunnen leiden dat de rechter die over het beroep tegen het derde besluit beslist, opnieuw moet beoordelen of er tussen het eerste en het laatste voorafgaande besluit sprake is geweest van rechtelijke of feitelijke nova, terwijl de rechter die over het tweede beroep besliste, daarover al ambtshalve een oordeel moet hebben gegeven. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2008, nr. 200807075/1. Daaraan doet de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2008 (JV 2008, 133; LJN: BC3682) niet af, omdat de in die zaak aan de orde zijnde eerdere rechterlijke uitspraak over rechtelijke en feitelijke nova betrekking had op een besluit op dezelfde aanvraag, en daar dus nog geen onherroepelijk oordeel was gegeven over de vraag of dit een herhaalde aanvraag was.
6.4 De vraag rijst vervolgens of dit ook geldt, als verweerder de laatst voorgaande aanvraag met toepassing van artikel 4:6 Awb heeft afgedaan en uit de uitspraak van de rechter over dat besluit niet blijkt dat getoetst is of er sprake is van nieuw recht. In de uitspraak op het beroep in de voorgaande procedure heeft de rechter immers niet het hierboven onder IV.4 genoemde toetsingskader gehanteerd. De voorzieningenrechter heeft wel onderzocht of aan de onder II.3 genoemde aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Echter, gelet op de conclusie in deze uitspraak, heeft hij beoordeeld of verweerder heeft kunnen oordelen of eiser al of niet nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan deze aanvraag ten grondslag heeft gelegd, niet of naar het oordeel van de rechter nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren aangevoerd. Daarmee heeft de voorzieningenrechter het besluit van 3 augustus 2007 in zoverre inhoudelijk beoordeeld. Bovendien heeft de voorzieningenrechter niet ambtshalve beoordeeld of er sprake was van een relevante wijziging van het recht. De rechtbank is, ondanks het voorgaande toch van oordeel dat ook in dit geval het toetsingskader, bedoeld onder IV.4, aangelegd moet worden, waarbij onder “het eerdere besluit” verstaan moet worden het besluit (van 3 augustus 2007) op de laatste van voorafgaande identieke aanvragen, en niet het besluit (van 29 december 2004) op de eerste van die aanvragen. De reden is het zwaarwegende belang dat de rechtbank toekent aan het beginsel van formele rechtskracht. Daarbij is van belang dat eiser de mogelijkheid had om in hoger beroep tegen genoemde uitspraak op te komen tegen het achterwege laten van deze ambtshalve toets aan nieuw recht, en dat heeft nagelaten.
6.5 De rechtbank stelt vast dat de implementatietermijn van de Definitierichtlijn op 10 oktober 2006 is verlopen. Vanaf dat moment kon op de bepalingen daarvan rechtstreeks een beroep worden gedaan. Los van de vraag of artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een vorm van bescherming biedt die vóór 10 oktober 2006 niet in de Nederlandse wetgeving bestond en daarom dient te worden aangemerkt als nieuw recht, had eiser zich reeds in de vorige procedure op genoemd artikel kunnen beroepen. Het bestreden besluit in die procedure dateert immers van 3 augustus 2007. Niet in geschil is dat eiser dit niet gedaan heeft. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder ook in de voorgaande asielprocedure ambtshalve had moeten toetsen of eiser in aanmerking kwam voor bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, treft dit geen doel. Eiser had immers in de daarop volgende (hoger-)beroepsprocedure aan de orde kunnen stellen dat verweerder en de eerste rechter deze toets niet hebben verricht. Nu eiser dat niet gedaan heeft, heeft te gelden dat verweerder in het bestreden besluit in de voorgaande procedure niet verzuimd heeft die toets aan te leggen en dat eiser geen beroep heeft gedaan op dit artikel, terwijl het al wel mogelijk was.
De conclusie van het voorgaande is, dat er geen sprake is van gewijzigd recht sinds het vorige besluit.
Inzake de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden
7.1 Nu geen sprake is van nieuw recht, zal de rechtbank dienen te treden in de vraag of zich na het besluit van 3 augustus 2007 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb hebben voorgedaan waarvan niet op voorhand is uitgesloten dat die afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat besluit rust.
7.2 Eiser heeft in de onderhavige procedure, ter onderbouwing van de stelling dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vanwege de verslechterde situatie in Irak, onder meer een rapportage van Amnesty International (AI) van 23 juli 2007 over Noord-Irak overgelegd en verwezen naar het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2007. Gelet op de data van deze stukken had eiser zich in de voorgaande procedure op deze stukken kunnen en derhalve behoren te beroepen. Hetgeen daaruit blijkt kan derhalve niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden aangemerkt.
7.3 Eiser heeft zich voorts beroepen op de volgende stukken:
- een rapport van de UNHCR van 1 september 2007, betreffende de situatie in Erbil;
- een brief van AI van 11 april 2008, betreffende gedwongen terugkeer naar Irak;
- Een “opinion paper” van het Internationale Rode Kruis van maart 2008, dat ziet op de uitleg van het begrip “conflict” in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn;
- het rapport van AI van 17 maart 2008, genaamd “Carnage and Despair”;
- WBV 2007/41, meer in het bijzonder op de informatie over eerwraak, inwerking getreden op 4 januari 2008;
- informatie betreffende eerwraak, genoemd in het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 14 februari 2008.
7.4 Vastgesteld kan worden dat deze stukken dateren van na het bestreden besluit in de voorgaande procedure. Vastgesteld kan tevens worden dat deze stukken in de onderhavige procedure in de bestuurlijke fase hadden kunnen worden overgelegd, nu deze stukken dateren van vóór de datum van de onderhavige aanvraag (11 mei 2008). Eiser heeft niet gesteld dat er een verschoonbare reden is waarom deze stukken in de onderhavige procedure niet in de bestuurlijke fase zijn ingebracht en daarvan is de rechtbank ook niet gebleken. Voornoemde stukken kunnen evenmin beschouwd worden als nadere onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt, aangezien in de bestuurlijke fase geen beroep is gedaan op de verslechterde situatie in Irak. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze stukken dan ook te laat overgelegd, zodat reeds hierom geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de AbRS van 16 augustus 2007 onder nummer 200704847/1.
7.5 De overige door eiser in de pleitnota genoemde stukken dateren ofwel van voor het bestreden besluit in de voorgaande procedure, dan wel hadden ten behoeve van de onderhavige aanvraag in de bestuurlijke fase kunnen en derhalve behoren te worden overgelegd. Hetgeen uit die stukken blijkt kan dan ook evenmin als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden aangemerkt.
Eiser heeft zich in de pleitnota tevens beroepen op het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2008. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
7.6 Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Ingevolge het tweede lid wordt met feiten en omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, alleen rekening gehouden, indien deze voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33, relevant kunnen zijn.
7.7 De rechtbank stelt vast dat het ambtsbericht van juni 2008, gelet op de datum ervan, niet kon worden overgelegd alvorens het bestreden besluit in de onderhavige procedure werd genomen. De verslagperiode van dit ambtbericht loopt van 1 juni 2007 tot 14 juni 2008. Voor de paragrafen die van bijzonder belang zijn voor de asielpraktijk en/of het asielbeleid loopt de verslagperiode van 11 februari 2008 tot 14 juni 2008. Die paragrafen, waaronder die over de veiligheidssituatie, waren immers al geactualiseerd in het genoemde ambtsbericht van 10 februari 2008. De verandering in de veiligheidssituatie in Irak sinds de beëindiging van de voorgaande procedure is, ook gezien de onder 7.2 tot en met 7.4 genoemde documenten, ingezet ruim voor de onderhavige aanvraag, en niet pas opgetreden na de datum van het bestreden besluit, te weten 16 mei 2008. In zoverre gaat het niet om nieuwe feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn opgekomen. Het ambtsbericht van juni 2008 kan ook niet gelden als bewijs van eerder ingenomen stellingen, omdat eiser in de bestuurlijke fase van deze procedure de veranderde veiligheidssituatie in Irak niet aan zijn asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd. Dat was voor hem niet onmogelijk geweest, omdat de geactualiseerde paragrafen in het ambtbericht van 10 februari 2008, en de overige thans door hem genoemde documenten, daarvan al melding maakten. Derhalve kan het ambtbericht van juni 2008 niet in de onderhavige procedure worden betrokken.
7.8 Van bijzondere feiten en omstandigheden die ertoe nopen dat in dit geval artikel 4:6 van de Awb buiten toepassing moet worden gelaten is de rechtbank ten slotte niet gebleken.
8. Het beroep is mitsdien ongegrond.
9. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, en mrs. G.S. Crince Le Roy en J. Jonkers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M. de Buur, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2009.
De griffier is buiten staat om te tekenen.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.