2.10. Ten aanzien van de door verweerder in het licht van artikel 8 EVRM aangevoerde belangen van de Staat, die volgens verweerder tot weigering van de vergunning zouden moeten leiden overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit, het verweerschrift en het verhandelde ter zitting, aan het door eiser begane misdrijf doorslaggevende betekenis toegekend. Gelet evenwel op de bevoegdheidsgrondslag, zoals hiervoor omschreven, is verweerder op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 slechts bevoegd een verblijfsvergunning regulier af te wijzen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. In artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, Vb 2000 is nader uitgewerkt in welke gevallen een verblijfsvergunning kan worden geweigerd wegens gevaar voor de openbare orde. De uitwerking hiervan in verweerders beleid is (onder meer) opgenomen in het algemene deel in paragraaf B 1/ 4.4 Vc 2000. Dit beleid houdt in dat het door eiser begane misdrijf na tien jaar niet meer zal worden tegengeworpen. Dit beleid is, naar het oordeel van de rechtbank, onverkort op eiser van toepassing.
2.11. De stelling van verweerder dat het begunstigende algemene openbare orde beleid uit de Vc wel van toepassing is op aanvragen om een verblijfsvergunning regulier in verband met gezinshereniging of gezinsvorming als bedoeld in artikel 3:13, eerste lid, en artikel 3.24 Vb 2000 en niet op aanvragen om een verblijfsvergunning regulier in verband met gezinshereniging, zoals in artikel 3:13, tweede lid, waarbij die bepalingen niet aan de orde zijn en waaraan (eveneens) artikel 8 EVRM ten grondslag is gelegd, wordt door de rechtbank gezien het bovenstaande niet gevolgd. Daarbij wijst de rechtbank er op dat er door verweerder op geen enkele wijze is onderbouwd waarom in die gevallen van gezinshereniging, die niet uitdrukkelijk in het Vreemdelingenbesluit zijn voorzien en gereguleerd dit algemene openbare orde beleid wel geldt en in de overige gevallen van gezinshereniging waarbij artikel 8 EVRM tot verlening van de vergunning zou kunnen dwingen, dit beleid niet zou gelden. Verweerder heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 4:84 Awb. Een dergelijk onderscheid verdraagt zich naar het oordeel van de rechtbank ook niet met het uitgangspunt van verweerder dat de naleving van artikel 8 EVRM door de Staat der Nederlanden wordt geacht te zijn gewaarborgd in het nationaalrechtelijke wettelijk systeem en het beleid. Dit uitgangspunt staat haaks op de stelling van verweerder dat in die situaties waarin artikel 8 EVRM zou dwingen tot het verlenen van de vergunning een zelfstandig beoordelingskader kan worden gebruikt dat voorbijziet aan de overige geldende nationaalrechtelijke bepalingen van wettelijke of beleidsmatige aard.
2.12. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het door eiser gepleegde misdrijf hem, gelet op de in paragraaf B1/4.4.1 Vc 2000 opgenomen verjaringstermijn van tien jaar, niet meer kan worden tegengeworpen. Bij arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 13 september 1993 is eiser veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 10 jaar. Zoals deze rechtbank in haar uitspraak van 11 juni 2007 reeds heeft geoordeeld in r.o. 2.7. is de verjaringstermijn verstreken 10 jaar nadat dit arrest onherroepelijk is geworden, derhalve eind september 2003. Ook verder kan, nu ten aanzien van eiser geen sprake is van recidive, niet worden aangenomen dat eiser een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid is. Eiser heeft ook met stukken, een rapport van zenuwarts dr. R van 10 augustus 1998 en het rapport van L. K. en W. H. van de reclassering Nederland van 8 augustus 2005, onderbouwd dat hij thans geen gevaar meer vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft derhalve ten onrechte in het kader van de op grond van artikel 8 EVRM vereiste belangenafweging betekenis toegekend aan het door eiser gepleegde misdrijf. Nu het bestreden besluit in belangrijke mate is gebaseerd op het door eiser begane misdrijf kan het bestreden besluit reeds hierom geen stand houden wegens strijd met het in B1/4/4.4.1. Vc 2000 neergelegde beleid en het in artikel 7:12, eerste lid, Awb neergelegde motiveringsbeginsel.
2.13. De rechtbank ziet, mede in aanmerking genomen de lange duur van de onderhavige procedure en de wens om te komen tot finale geschilbeslechting, aanleiding om ook de andere in het kader van artikel 8 EVRM opgeworpen geschilpunten te beoordelen. De rechtbank stelt in dit verband vast dat deze rechtbank in haar uitspraak van 11 juni 2007 heeft geoordeeld dat het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser geen inmenging in het familie- en gezinsleven oplevert in de zin van artikel 8, tweede lid, EVRM. Derhalve staat ter beoordeling of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit artikel 8 EVRM niet de positieve verplichting voortvloeit om te berusten in het verblijf van eiser, en meer specifiek of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de belangen van de Staat bij vertrek van eiser meer gewicht dient te worden toegekend dan aan de belangen van eiser om zijn familie- en gezinsleven in Nederland te kunnen continueren. Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), blijkt dat de Staat bij zijn beoordeling een ‘certain margin of appreciation’ heeft.
2.14. Met inachtneming van een ‘certain margin of appreciation’ is de rechtbank van oordeel verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan genoemde belangen van de Staat meer gewicht dient te worden toegekend dan aan het belang van eiser. Voor dit oordeel acht de rechtbank het volgende redengevend.
2.15. Op 12 november 1991 heeft eiser verzocht om toelating als vluchteling. Bij uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 11 september 1997 (JV 1997, 7) heeft deze rechtbank vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 1A Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard omdat zij verweerder niet gehouden achtte aan eiser, gelet op diens veroordeling wegens een zeer ernstig misdrijf, een verblijfstitel te verlenen. Aan die procedure is een besluit van verweerder om eiser geen verblijfstitel te verlenen en tevens om hem niet te verwijderen naar Irak, zolang hij heeft te vrezen voor een behandeling die een schending oplevert van artikel 3 EVRM, voorafgegaan. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat na het voorjaar van 2003 eisers situatie is gewijzigd in die zin dat niet meer kan worden verondersteld dat hij van de zijde van de Centraal Iraakse autoriteiten heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel voor een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat verweerder (thans) van mening is dat artikel 3 EVRM zich gedurende elf jaar tegen eisers verwijdering heeft verzet. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze periode niet worden gelijkgesteld aan een periode van illegaal verblijf, waarmee verweerder zich plotseling geconfronteerd ziet. Eisers verblijf vloeit immers voort uit de naleving door de Staat van een absolute verdragsverplichting, die ertoe strekt te voorkomen dat eiser (direct dan wel indirect) zal worden blootgesteld aan een door artikel 3 EVRM verboden behandeling. Daarbij overweegt de rechtbank dat de uit artikel 3 EVRM en artikel 8 EVRM voor Staten voortvloeiende verplichtingen, in aanmerking genomen de jurisprudentie van het EHRM, in beginsel niet verder reiken dan een verplichting zich te onthouden van uitzetting en dat daarmee de vraag rijst of het EHRM een eventuele uitzetting van eiser niet zou kwalificeren als een inmenging in het familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8, tweede lid, EVRM. Wat daar verder van zij, naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit in het kader van de vereiste belangenafweging onvoldoende onderkend dat eiser, vanwege de absolute verplichting van de Staat om hem gedurende in elk geval elf jaar te ‘gedogen’, in die periode vorm heeft kunnen geven en heeft gegeven aan het familie- en gezinsleven met zijn dochter en dat er in die periode banden met de Nederlandse samenleving zijn ontstaan. Voor wat betreft dit laatste geldt dat uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat eiser in Nederland een rechtenstudie heeft gevolgd, dat hij werkzaamheden als rechtshulpverlener verleend, dat hij actief is geweest voor de Koerdische gemeenschap in Nederland en de bemiddelende rol die hij van daaruit, ook op verzoek van overheidsinstanties heeft verleend teneinde de integratie tussen verschillende bevolkingsgroepen te stimuleren, en dat hij taaltrainingen heeft gegeven aan veertig Nederlandse militairen voorafgaand aan hun missie in Irak.
2.16. Aangaande het familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn dochter overweegt de rechtbank als volgt. Op 19 november 1992 is uit een (huwelijks)relatie van eiser een dochter geboren XXX (thans geheten XXX ). Gedurende de detentie van eiser hebben eisers echtgenote en zijn dochter hem een aantal malen bezocht. Van 1995/1996 tot 2000 is XXX uit huis geplaatst en heeft zij in een pleeggezin verbleven. Tot op het moment van zijn vrijlating op 13 augustus 2007 heeft XXX eiser een aantal malen onder begeleiding bezocht. Na expiratie van de gevangenisstraf is het contact tussen eiser en zijn dochter in stand gebleven. In 2000 is zij teruggeplaatst bij haar moeder. Vanaf dat moment heeft intensiever contact plaatsgevonden tussen eiser en zijn dochter. Met name heeft zij vanaf die tijd een aantal vakanties met eiser doorgebracht en heeft zij gedurende een aantal weekenden bij hem verbleven. De rechtbank verwijst naar eerdergenoemd rapport van de reclassering van 8 augustus 2005, welke instantie ook na eisers detentieperiode contact heeft onderhouden met eiser. Vanaf eind oktober 2007 verblijft XXX, die voorheen bij haar moeder verbleef, bij eiser. In verband met het voorgaande wijst de rechtbank op de uitspraak van het EHRM inzake Ciliz/Nederland van 11 juli 2000 (JV 2000,187) waarin het EHRM voor de Staat een positieve verplichting heeft aangenomen om het gezinsleven tussen ouders en kinderen na een scheiding te verzekeren. In deze uitspraak heeft het EHRM gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling doende was om aan het contact met zijn kind, dat nog maar amper tot stand was gekomen, nadere invulling te geven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder redelijkerwijs het belang van eiser bij verblijf bij XXX niet mogen relativeren door betekenis toe te kennen aan de omstandigheid dat eiser in het verleden slechts in beperkte mate uitvoering heeft gegeven aan het familie- en gezinsleven met zijn dochter en de omstandigheid dat zij pas zeer recentelijk op het adres van eiser is gaan wonen. De rechtbank overweegt voorts dat ingevolge inmiddels vaste jurisprudentie van het EHRM, bijvoorbeeld de uitspraak inzake Rodrigues da Silva en Hoogkamer / Nederland van 31 januari 1996 (r.o. 44 JV 2006, 90) de Staat bij een besluit als het onderhavige zich voldoende rekenschap dient te geven van het belang van het kind. Niet in geschil is dat XXX de Nederlandse nationaliteit heeft, haar hele leven hier in Nederland heeft doorgebracht, hier naar school gaat en hier contact met haar moeder en haar half-broertjes en -zusje onderhoudt. Voorts is niet in geschil dat het familie- en gezinsleven van XXX met haar ouders door de gebeurtenissen in het verleden verre van stabiel is geweest. De rechtbank acht de weging van de belangen van XXX in het bestreden besluit in dit opzicht ontoereikend. Verweerder heeft daarin immers, met voorbijgaan aan de banden die XXX met de Nederlandse samenleving heeft en aan de impact die het volgen van haar vader naar een voor haar vreemde cultuur op haar zal hebben, volstaan met te stellen dat er geen beletselen zijn voor XXX om zich in Irak te vestigen nu zij de Iraakse nationaliteit kan verkrijgen en nu zij Koerdisch spreekt (hetgeen eiser overigens heeft bestreden). Weliswaar heeft verweerder tevens overwogen dat XXX de mogelijkheid van verblijf in Nederland niet wordt ontzegd, evenwel zal dat bij handhaving van het bestreden besluit tot gevolg hebben dat het contact met haar vader, zoals dat op dit moment plaatsvindt in Nederland, goeddeels wordt verbroken. In het rapport van 8 augustus 2005 schrijft de reclassering dat het voor XXX, gezien haar verleden, “bijzonder slecht” is, wanneer de band tussen haar en haar vader nu weer zou worden verbroken. Verweerder heeft er geen blijk van gegeven deze passage uit het reclasseringsrapport bij haar weging te hebben betrokken. In aanmerking genomen de voorliggende belangen van eisers dochter, heeft verweerder zich niet eenvoudigweg op het standpunt mogen stellen dat zich geen objectieve belemmeringen voordoen, om aan het familie- en gezinsleven vorm te geven in Irak, maar heeft verweerder de belangen van eisers dochter in bredere zin bij zijn beoordeling moeten betrekken.
2.17. Eiser heeft aangevoerd dat er voor hem objectieve belemmeringen bestaan om terug te keren naar Irak. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 11 september 1997 tussen partijen niet in geschil was dat eiser bij terugkeer naar Irak te vrezen had voor vervolging van de kant van de Iraakse autoriteiten in de zin van het Vluchtelingenverdrag. In zijn uitspraak van 10 december 2004 (JV 2005/55) heeft de ABRS overwogen dat de strikte scheiding tussen asiel en regulier die volgt uit de systematiek van de Vw 2000 niet meebrengt dat bij de beoordeling van de toepassing van artikel 8 EVRM die plaatsvindt in het kader van een procedure omtrent een reguliere vergunning, omstandigheden die mede verband houden met de gronden waarop een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend, geen rol kunnen spelen. Eiser heeft in de onderhavige procedure ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij te vrezen heeft voor vervolging, ook van de kant van de PUK/ KDP, en dat er om die reden objectieve belemmeringen bestaan, een aantal stukken overgelegd, waaronder een brief van de antropoloog en Irak-kenner R. Soeterik van 5 februari 2002, een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 juli 2002 over O, een brief van deze man - die een belangrijke functie binnen de PUK had - over eiser en een passage uit een boek van X, waarin eiser met naam en toenaam genoemd is. Verweerder heeft in het bestreden besluit ter onderbouwing van zijn standpunt dat er geen sprake is van objectieve belemmeringen volstaan met een verwijzing naar WBV 2007/41. In aanmerking genomen de vaststelling over eisers vluchtelingschap in de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 11 september 1997 en de door eiser nadien overgelegde stukken, acht de rechtbank deze enkele verwijzing in het licht van de te betrachten zorgvuldigheid, het motiveringsbeginsel en genoemde uitspraak van de ABRS ontoereikend.
2.18. Voor zover verweerder heeft betoogd dat betekenis dient te worden toegekend aan het door de dochter van de (ex-) schoonmoeder van eiser gestelde belang bij verwijdering van eiser, te weten dat zijn verblijf hier traumatiserend voor haar is en dat zijn verblijf niet bijdraagt aan het verwerken van haar trauma, overweegt de rechtbank dat de rechtbank niet is gebleken van enige onderbouwing van dit standpunt. Als dit standpunt al voldoende zou worden onderbouwd is daarmee naar het oordeel van de rechtbank nog niet gegeven dat er hier sprake is van een algemeen belang dat kan worden gebruikt in de onderhavige belangenafweging. Het enkele feit dat een individu nadeel ondervindt van het verlenen van een verblijfsvergunning aan eiser constitueert immers niet zonder meer een algemeen belang dat de Staat dient te behartigen. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 2.5 tot en met 2.12 is overwogen, wijst de rechtbank er in dit verband nogmaals op dat op grond van het beleid van verweerder een gepleegd geweldsmisdrijf, ongeacht de eventuele belangen van derden, niet langer dan tien jaar wordt tegengeworpen.
2.19. De rechtbank stelt ten slotte vast dat verweerder, anders dan hij heeft gedaan in het kader van de beoordeling of aan de voorwaarden van het nationale recht is voldaan, eiser in het kader van de uit hoofde van artikel 8 EVRM vereiste belangenafweging in het bestreden besluit, het verweerschrift en hetgeen hij ter zitting naar voren heeft gebracht, niet heeft tegengeworpen dat eiser niet beschikt over een aan hem in persoon afgegeven paspoort. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan de omstandigheid dat eiser zijn paspoort niet in persoon heeft verkregen een zodanig gewicht toe te kennen dat de belangen van eiser bij behoud van zijn familie- en gezinsleven daarvoor dienen te wijken. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat voorheen de nationaliteit en identiteit van eiser nimmer voorwerp van twijfel zijn geweest.
2.20. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de weging van de in het licht van artikel 8 EVRM relevante belangen door verweerder onzorgvuldig en ontoereikend gemotiveerd heeft plaatsgevonden. Het bestreden besluit komt wegens strijd met het in paragraaf B1/4.4.1 Vc 2000 neergelegde beleid, artikel 3:2 Awb en artikel 7:12, eerste lid, Awb voor vernietiging in aanmerking.
2.21. Het beroep is gegrond.
2.22. Verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten. Deze worden conform het besluit proceskosten Bestuursrecht bepaald op 2 punten, derhalve € 644,-.