ECLI:NL:RBSGR:2009:BH2906

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 08/11168
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een verblijfsvergunning op basis van gezinshereniging en de toepassing van artikel 8 EVRM in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 januari 2009 uitspraak gedaan in het geschil tussen een Iraakse eiser en de Staatssecretaris van Justitie over de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op basis van gezinshereniging. De eiser, die een verblijfsvergunning aanvroeg om bij zijn dochter te kunnen verblijven, had eerder een veroordeling voor een ernstig misdrijf. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris ten onrechte het gepleegde misdrijf in de belangenafweging had betrokken, aangezien de verjaringstermijn van tien jaar was verstreken. De rechtbank benadrukte dat de belangen van de eiser en zijn dochter, die in Nederland woont en de Nederlandse nationaliteit heeft, zwaarder wogen dan de belangen van de Staat. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Staatssecretaris en oordeelde dat de aanvraag opnieuw moest worden beoordeeld, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank stelde vast dat er geen objectieve belemmeringen waren voor de eiser om zijn gezinsleven met zijn dochter in Nederland voort te zetten, en dat de belangen van de dochter in de afweging onvoldoende waren meegewogen door de Staatssecretaris. De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
Zaaknummer: Awb 08/11168
Uitspraak in het geschil tussen:
X
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. H.B. Boogaart, advocaat te Groningen,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie-en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. van Asperen, advocaat te ‘s-Gravenhage.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 22 september 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking verband houdende met het verblijfsdoel “verblijf XXX”. Verweerder heeft bij beschikking van 7 juni 2005 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Eiser heeft daartegen op 19 juli 2005 op nader aan te voeren gronden bezwaar gemaakt. Bij brief van 10 augustus 2005 zijn de gronden van bezwaar ingediend. Bij besluit van 9 mei 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Het tegen dit besluit gerichte beroep is door de rechtbank, deze zittingsplaats, bij uitspraak van 11 juni 2007, verzonden op 22 juni 2007, gegrond verklaard. Het bestreden besluit van 9 mei 2006 is vernietigd en verweerder is opgedragen opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen met inachtneming van het in de uitspraak overwogene.
1.4. Bij besluit van 20 maart 2008 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser opnieuw ongegrond verklaard.
1.5. Eiser heeft daartegen op 27 maart 2008 op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 22 april 2008 zijn nadere gronden van beroep ingediend.
1.6. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.7. Bij brief van 4 september 2008 is namens eiser een kopie van een nieuw (G) paspoort van eiser overgelegd.
1.8. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van een meervoudige kamer van de rechtbank van 29 september 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Door de rechtbank zijn als belanghebbende partij opgeroepen XXX, eisers dochter, en YYY, eisers ex-echtgenote. Eerstgenoemde is verschenen, laatstgenoemde is, met bericht, niet verschenen.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. De rechtbank verwijst voor de feiten en standpunten van partijen allereerst naar de inhoud van de uitspraak van deze rechtbank, deze zittingsplaats, van 11 juni 2007. Die uitspraak is bij partijen bekend.
Standpunten van partijen.
2.2. Eiser heeft in de gronden van beroep -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Eiser beklaagt zich erover dat verweerder met de aanvullende informatie, die door hem na de hoorzitting van 4 december 2007 aan verweerder is toegezonden, geen rekening heeft gehouden. Deze informatie betreft met name eisers visie op de wijze waarop de hoorzitting is verlopen, de positie van eisers dochter in relatie tot eiser en het risico dat eiser loopt indien hij wordt teruggestuurd naar Irak. Ook beklaagt eiser zich erover dat de voorzitter van de hoorcommissie degene was die verantwoordelijk was voor de door de rechtbank vernietigde beslissing op bezwaar van 9 mei 2006. Eiser acht dit strijdig met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser is verder van mening dat de termijn van tien jaar, gedurende welke geweldsdelicten in het kader van de openbare orde kunnen worden tegengeworpen, verlopen is zodat verweerder hem niet op grond van het geweldsdelict waaraan hij schuldig is bevonden – medeplegen van moord op zijn schoonmoeder -, een verblijfsvergunning had mogen onthouden. Ook in het kader van de op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vereiste belangenafweging, vormt dit tijdsverloop een beletsel om vanwege het delict aan het belang van de Staat een doorslaggevend gewicht toe te kennen. Dit geldt temeer nu volgens het beleid van verweerder geweldsdelicten niet langer dan tien jaar worden tegengeworpen. Anders dan verweerder is eiser voorts van mening dat er wel degelijk objectieve belemmeringen zijn om het familie- en gezinsleven met zijn dochter buiten Nederland uit te oefenen. Eiser heeft er op gewezen dat door de rechtbank in de uitspraak van 11 juni 2007 reeds is vastgesteld dat eiser niet naar (Noord-)Irak kan terugkeren. Voorts heeft eiser er meermalen op gewezen dat hij niet alleen te vrezen heeft (gehad) van de kant van Saddam Hussein, maar ook van de kant van de PUK aangezien hij zich indertijd zonder toestemming van de PUK heeft onttrokken aan de strijd tegen het regime van Saddam Hussein. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser overgelegd een verklaring van T van 29 maart 2004, die een belangrijke functie in de PUK heeft bekleed, zo blijkt uit een overgelegd individueel ambtsbericht. Verder heeft eiser overgelegd een verklaring van R. Soeterik (antropoloog, gespecialiseerd in Irak) van 5 februari 2002. Eiser heeft voorts gewezen op een algemeen ambtsbericht van maart 1998 (pagina 7) en op een algemeen ambtsbericht van oktober 2001 (pagina 79) van de Minister van Buitenlandse Zaken – beide inzake Irak - waaruit blijkt dat eiser als deserterende peshmerga een zware straf kan verwachten. Daarnaast heeft eiser bij terugkeer te vrezen voor vervolging omdat hij Nederlandse militairen taaltrainingen heeft gegeven en dit gegeven openbaar is geworden. Ditzelfde geldt voor wat betreft het feit dat eiser destijds de Amerikaanse senator X uit Irak heeft helpen ontsnappen, die daarover en eisers rol daarbij, heeft gepubliceerd in een boek. Verweerder miskent dat wijzigingen in het regime niet automatisch inhouden dat er geen sprake meer is van vluchtelingschap. Blijkens artikel 1C van het Vluchtelingenverdrag kunnen er desondanks omstandigheden zijn op grond waarvan aannemelijk is dat iemand niet naar het land van herkomst terug kan keren. In het kader van de ingevolge artikel 8 EVRM vereiste toetsing aan de zogenoemde ‘Boultif criteria’, heeft eiser naar voren gebracht dat zijn dochter geen Koerdisch maar Turks spreekt. Voorts bestrijdt eiser dat zijn dochter zich in Irak kan vestigen, aangezien zij al het nodige heeft meegemaakt en vestiging in Irak teveel van haar vergt. Zij woont sedert oktober 2007 bij eiser. Eiser doet in dat verband een beroep op artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Ook doet eiser een beroep op artikel 5, vijfde lid, en op artikel 17 van Richtlijn 2003/86 EG (de gezinsherenigingsrichtlijn). Eiser bestrijdt dat de rechtsorde nog steeds geschokt is door het door hem in het verleden gepleegde feit. Dat daarover in 2007 publicaties in de krant zijn verschenen, is te wijten aan verweerder, die informatie uit zijn (asiel)dossier aan derden (de advocaat van zijn gewezen echtgenote) heeft verstrekt. Verweerder stelling dat eisers ex-schoonzuster op eisers verblijf hier te lande geen prijs zou stellen is een nieuwe stelling waartegen eiser zich niet eerder heeft kunnen verweren.
2.3. Verweerder heeft het bestreden besluit als volgt gemotiveerd. Blijkens het bestreden besluit, gaat ook verweerder er van uit dat tussen eiser en zijn dochter sprake is van ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 EVRM. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een positieve verplichting voor de Nederlandse Staat om eiser toe te laten, dient een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging plaats te vinden, waarbij de Nederlandse Staat een “certain margin of appreciation” toekomt. Er dient een redelijke afweging van enerzijds de belangen van eiser en anderzijds de belangen van de Nederlandse samenleving plaats te vinden. Voor verweerder weegt zwaar dat eiser in het verleden zich schuldig heeft gemaakt aan een zeer ernstig misdrijf (eerwraak). Ook de duiding van het strafbare feit door de strafkamer van de rechtbank in Assen als “slachtpartij” weegt voor verweerder zwaar. Datzelfde geldt voor het feit dat de dochter van de vermoorde vrouw die getuige was van de moord, heeft aangegeven geen prijs te stellen op aanwezigheid van eiser hier te lande omdat die aanwezigheid voor haar bijzonder traumatisch is en die het verwerken van haar trauma niet ten goede komt. Verweerder is van mening dat geen sprake is van een objectieve belemmering voor eiser en zijn dochter om buiten Nederland aan het familie- en gezinsleven vorm te geven. Verweerder ziet niet langer een beletsel voor eiser om naar Noord Irak terug te keren. Weliswaar heeft de Rechtseenheidskamer in de uitspraak van 11 september 1997 vastgesteld dat eiser verdragsvluchteling is, maar de politieke situatie is nadien ingrijpend veranderd. Niet aannemelijk is dat eiser nu nog te vrezen heeft voor vertegenwoordigers van het oude regime. Verweerder wijst in dit verband op WBV 2007/41, waarin is vermeld dat personen die Irak hebben verlaten omdat zij vervolging vreesden van de zijde van het oude regime, vanwege de machtswisseling niet langer bescherming nodig hebben tegen aanhangers van dit regime. Verder is van belang dat eisers dochter Koerdisch spreekt en de Iraakse nationaliteit kan krijgen wanneer zij zich vestigt in Irak. Overigens ziet verweerder niet in waarom het familie- en gezinsleven niet op een andere wijze vorm kan krijgen dan door het vertrek van eisers dochter naar Irak. Eisers dochter kan opnieuw bij haar moeder gaan wonen, waarmee de mogelijkheid om onderwijs te volgen en de mogelijkheid om gebruik te maken van andere voorzieningen in Nederland voor haar zijn veilig gesteld.
Eiser heeft niet aangegeven om welke reden de omstandigheid dat verweerder in het bestreden besluit niet expliciet is ingaan op de na de hoorzitting overgelegde brieven, zou moeten leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is. Verder heeft verweerder nogmaals benadrukt dat het feit dat eiser mededader is geweest van een - zeer gruwelijke - moord in de op grond van artikel 8 EVRM vereiste belangenafweging mag worden betrokken. Dat de veroordeling door het tijdsverloop volgens het beleid geen zelfstandige grond meer is voor afwijzing van een aanvraag om een verblijfsvergunning staat daaraan niet in de weg. Dat beleid is namelijk slechts van betekenis indien aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning voor een bepaald doel is voldaan. In dat geval kan een verblijfsvergunning worden verleend, ondanks de veroordeling in het verleden. Indien niet aan de voorwaarden van het nationale beleid wordt voldaan en de aanvraag wordt afgewezen, volgt een toetsing van de afwijzende beslissing aan artikel 8 EVRM. Bij die toetsing spelen alle feiten en omstandigheden een rol, waaronder een in het verleden begaan strafbaar feit en de tijd die nadien is verstreken. Verweerder heeft er nogmaals op gewezen dat aan eiser nimmer een verblijfsvergunning is verleend. Omdat Nederland zich aan artikel 3 EVRM wenst te houden, is eiser in het verleden niet uitgezet. Dat als gevolg daarvan feitelijke banden met Nederland zijn ontstaan en dat eiser aan het familie- en gezinsleven met zijn dochter invulling heeft kunnen geven, betekent niet dat Nederland na verloop van tijd gehouden is aan eiser een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn dochter te verlenen. Met betrekking tot eisers beroep op artikel 3 IVRK geldt dat dit artikel Nederland niet verplicht het belang van het kind steeds de doorslag te laten geven. Dit artikel verplicht er ook niet toe om aan de wens van het kind altijd doorslaggevende betekenis toe te kennen (ABRS 12 april 2007, JV 2007, 241). Verweerder handhaaft ten slotte zijn standpunt dat thans niet meer gezegd kan worden dat eiser bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging. Een andersluidend standpunt was vervat in de beslissing op bezwaar van 18 december 1996. Destijds was de overweging dat eiser vanwege zijn activiteiten voor de PUK te vrezen had voor het regime van Saddam Hussein. Eiser heeft destijds niet gesteld dat hij te vrezen had voor de Koerdische partijen. Integendeel, eiser heeft gesteld bij een val van de Baath-partij weer veilig te zijn. Dat eisers dochter in Irak mogelijk moeilijkheden ondervindt met de aanpassing aan het leven en het spreken van de taal, wil niet zeggen dat er objectieve belemmeringen zijn om daar vorm te geven aan het familie- en gezinsleven met eiser. Bovendien kan zij ook in Nederland blijven en op afstand het contact met haar vader onderhouden.
Beoordeling van het beroep
2.4. De rechtbank stelt vast dat in de uitspraak van 11 juni 2007, waartegen partijen geen rechtsmiddel hebben aangewend en welke derhalve onherroepelijk is geworden, de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft overwogen dat eiser niet feitelijk behoort en niet reeds in het land van herkomst feitelijk heeft behoord tot het gezin van de dochter bij wie hij wil verblijven, zoals bedoeld in artikel 3.24 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Om die reden dient er naar het oordeel van de rechtbank ook in de onderhavige procedure van te worden uitgegaan dat eiser aan artikel 3.24 Vb 2000 geen verblijfsrecht kan ontlenen. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat hij niet langer een beroep doet op die bepaling en dat slechts in geschil is of eiser aan artikel 8, eerste lid, EVRM - ingevolge welke bepaling eenieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en correspondentie - aanspraak op verlening van een verblijfsvergunning kan ontlenen en of verweerder in het licht van die bepaling de belangen op juiste wijze heeft gewogen. In dit verband stelt de rechtbank op voorhand vast dat in de uitspraak van 11 juni 2007 door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is overwogen dat sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, EVRM.
2.5. Wat partijen in het licht van artikel 8 EVRM in de eerste plaats verdeeld houdt is of het strafbare feit waarvoor eiser is veroordeeld in de belangenafweging kan worden meegenomen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het openbare orde beleid zoals dat in paragraaf B1/ 4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is opgenomen niet van toepassing is, nu vaststaat dat door eiser niet aan de voorwaarden van 3.24 Vb wordt voldaan. Verweerder toetst derhalve uitsluitend aan artikel 8 EVRM. Eiser is, blijkens de gronden van beroep, van mening dat genoemd openbare orde beleid wel van toepassing is, zodat verweerder hem niet langer het gepleegde misdrijf mocht tegenwerpen.
2.6. De rechtbank ziet zich, genoemd punt van geschil in aanmerking genomen, allereerst gesteld voor de vragen op welke wijze binnen het wettelijk stelsel de bevoegdheid van verweerder dient te worden geplaatst om in een geval als het onderhavige op grond van artikel 8 EVRM tot vergunningverlening over te gaan en door welke bepalingen van het wettelijk stelsel en door welke regelgeving de bevoegdheid om niet tot vergunningverlening over te gaan wordt begrensd.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen.
Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen, dan wel niet in behandeling te nemen. Ingevolge het tweede lid wordt een verblijfsvergunning verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
In artikel 3.4, eerste lid, Vb 2000 worden de beperkingen opgesomd waaronder de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden verleend. Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a, Vb 2000 houdt een van de beperkingen verband met gezinshereniging of gezinsvorming.
Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, Vb 2000 wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met gezinsvorming of gezinshereniging verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de in artikelen 3.16 tot en met 3.22 genoemde voorwaarden. Op grond van het tweede lid kan in de overige gevallen de verblijfsvergunning worden verleend.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
In artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, Vb 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling ter zake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, dan wel indien hij ter zake van een misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard of jegens hem een strafbeschikking is uitgevaardigd.
In paragraaf B1/4.4.1 Vc 2000 staat vermeld dat indien er geen sprake is van het meermalen plegen van strafbare feiten en de vreemdeling ook niet ongewenst is verklaard, de veroordeling, transactie of strafbeschikking na verloop van tijd niet meer wordt gebruikt om de aanvraag af te wijzen. Ingeval van een veroordeling, transactie of strafbeschikking wegens drugs- dan wel geweldsmisdrijven bedraagt de desbetreffende termijn tien jaren.
2.7. De rechtbank stelt vast dat eiser een vergunning gevraagd heeft onder de beperking gezinshereniging met zijn dochter en dat eiser zijn beroep heeft gegrond op de stelling dat artikel 8 EVRM zou nopen tot het verlenen van deze vergunning. De rechtbank stelt voorts vast dat de grondslag van de bevoegdheid van verweerder om ter uitvoering van aanspraken die uit artikel 8 EVRM voortvloeien, een verblijfsvergunning te verlenen is gelegen in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 13 Vw 2000. Gelet op de zogenoemde waterscheiding als bedoeld in onder meer de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 26 mei 2005 (JV 2005/287), vindt de beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 8 EVRM, behoudens in het kader van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid aanhef en onder e en f, Vw 2000, plaats in de procedure omtrent de verlening van een verblijfsvergunning regulier. Met de mogelijkheid een vreemdeling een reguliere verblijfsvergunning te verlenen is de bescherming die artikel 8 EVRM beoogt te bieden voldoende gewaarborgd, aldus de ABRS in deze uitspraak. Naar de rechtbank ambtshalve bekend is plegen de uit hoofde van artikel 8 EVRM te verlenen vergunningen, indien geen andere beperking toepasselijk is, te worden verleend onder de beperking “gezinshereniging conform artikel 8 EVRM”.
2.8. Niet in geschil is dat eiser niet valt onder artikel 3.13, eerste lid, Vb 2000. De bevoegdheid van verweerder om de verblijfsvergunning onder genoemde beperking te verlenen kan worden gebaseerd op artikel 3.13, tweede lid, Vb 2000. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook als deze verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM zou moeten worden verleend, deze dient te worden aangemerkt als een verblijfsvergunning regulier als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 en dat de beperking waaronder deze wordt verleend past binnen het stelsel van beperkingen zoals dat is neergelegd in het Vb 2000. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit ingeval van een beroep op artikel 8 EVRM als hier aan de orde, enerzijds met zich mee dat verweerders bevoegdheid om niet tot vergunningverlening op grond van deze bepaling over te gaan wordt begrensd door de bepalingen van de Vw 2000 en het Vb 2000 en het beleid neergelegd in de Vc 2000, en anderzijds dat genoemde bepalingen en het beleid conform artikel 8 EVRM dienen te worden uitgelegd en (eventueel) buiten toepassing dienen te blijven indien die toepassing strijd oplevert met artikel 8 EVRM.
2.9. Met inachtneming van het voorgaande overweegt de rechtbank dat verweerder bij het beslissen op de aanvraag van eiser op grond van artikel 3.13, tweede lid, Vb 2000 bij het uitoefenen van deze bevoegdheid met inachtneming van artikel 8 EVRM een belangenafweging had dienen te voltrekken. Verweerder is daarbij naar het oordeel van de rechtbank zowel gehouden om eventueel voor eiser begunstigend beleid onverkort toe te passen als er ook voor te waken dat de uitkomst van deze belangenafweging niet leidt tot een resultaat dat in strijd zou komen met de verdragsverplichtingen die de Staat der Nederlanden in het licht van artikel 8 EVRM dient na te leven.
2.10. Ten aanzien van de door verweerder in het licht van artikel 8 EVRM aangevoerde belangen van de Staat, die volgens verweerder tot weigering van de vergunning zouden moeten leiden overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit, het verweerschrift en het verhandelde ter zitting, aan het door eiser begane misdrijf doorslaggevende betekenis toegekend. Gelet evenwel op de bevoegdheidsgrondslag, zoals hiervoor omschreven, is verweerder op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 slechts bevoegd een verblijfsvergunning regulier af te wijzen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. In artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, Vb 2000 is nader uitgewerkt in welke gevallen een verblijfsvergunning kan worden geweigerd wegens gevaar voor de openbare orde. De uitwerking hiervan in verweerders beleid is (onder meer) opgenomen in het algemene deel in paragraaf B 1/ 4.4 Vc 2000. Dit beleid houdt in dat het door eiser begane misdrijf na tien jaar niet meer zal worden tegengeworpen. Dit beleid is, naar het oordeel van de rechtbank, onverkort op eiser van toepassing.
2.11. De stelling van verweerder dat het begunstigende algemene openbare orde beleid uit de Vc wel van toepassing is op aanvragen om een verblijfsvergunning regulier in verband met gezinshereniging of gezinsvorming als bedoeld in artikel 3:13, eerste lid, en artikel 3.24 Vb 2000 en niet op aanvragen om een verblijfsvergunning regulier in verband met gezinshereniging, zoals in artikel 3:13, tweede lid, waarbij die bepalingen niet aan de orde zijn en waaraan (eveneens) artikel 8 EVRM ten grondslag is gelegd, wordt door de rechtbank gezien het bovenstaande niet gevolgd. Daarbij wijst de rechtbank er op dat er door verweerder op geen enkele wijze is onderbouwd waarom in die gevallen van gezinshereniging, die niet uitdrukkelijk in het Vreemdelingenbesluit zijn voorzien en gereguleerd dit algemene openbare orde beleid wel geldt en in de overige gevallen van gezinshereniging waarbij artikel 8 EVRM tot verlening van de vergunning zou kunnen dwingen, dit beleid niet zou gelden. Verweerder heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 4:84 Awb. Een dergelijk onderscheid verdraagt zich naar het oordeel van de rechtbank ook niet met het uitgangspunt van verweerder dat de naleving van artikel 8 EVRM door de Staat der Nederlanden wordt geacht te zijn gewaarborgd in het nationaalrechtelijke wettelijk systeem en het beleid. Dit uitgangspunt staat haaks op de stelling van verweerder dat in die situaties waarin artikel 8 EVRM zou dwingen tot het verlenen van de vergunning een zelfstandig beoordelingskader kan worden gebruikt dat voorbijziet aan de overige geldende nationaalrechtelijke bepalingen van wettelijke of beleidsmatige aard.
2.12. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het door eiser gepleegde misdrijf hem, gelet op de in paragraaf B1/4.4.1 Vc 2000 opgenomen verjaringstermijn van tien jaar, niet meer kan worden tegengeworpen. Bij arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 13 september 1993 is eiser veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 10 jaar. Zoals deze rechtbank in haar uitspraak van 11 juni 2007 reeds heeft geoordeeld in r.o. 2.7. is de verjaringstermijn verstreken 10 jaar nadat dit arrest onherroepelijk is geworden, derhalve eind september 2003. Ook verder kan, nu ten aanzien van eiser geen sprake is van recidive, niet worden aangenomen dat eiser een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid is. Eiser heeft ook met stukken, een rapport van zenuwarts dr. R van 10 augustus 1998 en het rapport van L. K. en W. H. van de reclassering Nederland van 8 augustus 2005, onderbouwd dat hij thans geen gevaar meer vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft derhalve ten onrechte in het kader van de op grond van artikel 8 EVRM vereiste belangenafweging betekenis toegekend aan het door eiser gepleegde misdrijf. Nu het bestreden besluit in belangrijke mate is gebaseerd op het door eiser begane misdrijf kan het bestreden besluit reeds hierom geen stand houden wegens strijd met het in B1/4/4.4.1. Vc 2000 neergelegde beleid en het in artikel 7:12, eerste lid, Awb neergelegde motiveringsbeginsel.
2.13. De rechtbank ziet, mede in aanmerking genomen de lange duur van de onderhavige procedure en de wens om te komen tot finale geschilbeslechting, aanleiding om ook de andere in het kader van artikel 8 EVRM opgeworpen geschilpunten te beoordelen. De rechtbank stelt in dit verband vast dat deze rechtbank in haar uitspraak van 11 juni 2007 heeft geoordeeld dat het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser geen inmenging in het familie- en gezinsleven oplevert in de zin van artikel 8, tweede lid, EVRM. Derhalve staat ter beoordeling of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit artikel 8 EVRM niet de positieve verplichting voortvloeit om te berusten in het verblijf van eiser, en meer specifiek of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de belangen van de Staat bij vertrek van eiser meer gewicht dient te worden toegekend dan aan de belangen van eiser om zijn familie- en gezinsleven in Nederland te kunnen continueren. Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), blijkt dat de Staat bij zijn beoordeling een ‘certain margin of appreciation’ heeft.
2.14. Met inachtneming van een ‘certain margin of appreciation’ is de rechtbank van oordeel verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan genoemde belangen van de Staat meer gewicht dient te worden toegekend dan aan het belang van eiser. Voor dit oordeel acht de rechtbank het volgende redengevend.
2.15. Op 12 november 1991 heeft eiser verzocht om toelating als vluchteling. Bij uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 11 september 1997 (JV 1997, 7) heeft deze rechtbank vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 1A Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard omdat zij verweerder niet gehouden achtte aan eiser, gelet op diens veroordeling wegens een zeer ernstig misdrijf, een verblijfstitel te verlenen. Aan die procedure is een besluit van verweerder om eiser geen verblijfstitel te verlenen en tevens om hem niet te verwijderen naar Irak, zolang hij heeft te vrezen voor een behandeling die een schending oplevert van artikel 3 EVRM, voorafgegaan. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat na het voorjaar van 2003 eisers situatie is gewijzigd in die zin dat niet meer kan worden verondersteld dat hij van de zijde van de Centraal Iraakse autoriteiten heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel voor een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat verweerder (thans) van mening is dat artikel 3 EVRM zich gedurende elf jaar tegen eisers verwijdering heeft verzet. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze periode niet worden gelijkgesteld aan een periode van illegaal verblijf, waarmee verweerder zich plotseling geconfronteerd ziet. Eisers verblijf vloeit immers voort uit de naleving door de Staat van een absolute verdragsverplichting, die ertoe strekt te voorkomen dat eiser (direct dan wel indirect) zal worden blootgesteld aan een door artikel 3 EVRM verboden behandeling. Daarbij overweegt de rechtbank dat de uit artikel 3 EVRM en artikel 8 EVRM voor Staten voortvloeiende verplichtingen, in aanmerking genomen de jurisprudentie van het EHRM, in beginsel niet verder reiken dan een verplichting zich te onthouden van uitzetting en dat daarmee de vraag rijst of het EHRM een eventuele uitzetting van eiser niet zou kwalificeren als een inmenging in het familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8, tweede lid, EVRM. Wat daar verder van zij, naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit in het kader van de vereiste belangenafweging onvoldoende onderkend dat eiser, vanwege de absolute verplichting van de Staat om hem gedurende in elk geval elf jaar te ‘gedogen’, in die periode vorm heeft kunnen geven en heeft gegeven aan het familie- en gezinsleven met zijn dochter en dat er in die periode banden met de Nederlandse samenleving zijn ontstaan. Voor wat betreft dit laatste geldt dat uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat eiser in Nederland een rechtenstudie heeft gevolgd, dat hij werkzaamheden als rechtshulpverlener verleend, dat hij actief is geweest voor de Koerdische gemeenschap in Nederland en de bemiddelende rol die hij van daaruit, ook op verzoek van overheidsinstanties heeft verleend teneinde de integratie tussen verschillende bevolkingsgroepen te stimuleren, en dat hij taaltrainingen heeft gegeven aan veertig Nederlandse militairen voorafgaand aan hun missie in Irak.
2.16. Aangaande het familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn dochter overweegt de rechtbank als volgt. Op 19 november 1992 is uit een (huwelijks)relatie van eiser een dochter geboren XXX (thans geheten XXX ). Gedurende de detentie van eiser hebben eisers echtgenote en zijn dochter hem een aantal malen bezocht. Van 1995/1996 tot 2000 is XXX uit huis geplaatst en heeft zij in een pleeggezin verbleven. Tot op het moment van zijn vrijlating op 13 augustus 2007 heeft XXX eiser een aantal malen onder begeleiding bezocht. Na expiratie van de gevangenisstraf is het contact tussen eiser en zijn dochter in stand gebleven. In 2000 is zij teruggeplaatst bij haar moeder. Vanaf dat moment heeft intensiever contact plaatsgevonden tussen eiser en zijn dochter. Met name heeft zij vanaf die tijd een aantal vakanties met eiser doorgebracht en heeft zij gedurende een aantal weekenden bij hem verbleven. De rechtbank verwijst naar eerdergenoemd rapport van de reclassering van 8 augustus 2005, welke instantie ook na eisers detentieperiode contact heeft onderhouden met eiser. Vanaf eind oktober 2007 verblijft XXX, die voorheen bij haar moeder verbleef, bij eiser. In verband met het voorgaande wijst de rechtbank op de uitspraak van het EHRM inzake Ciliz/Nederland van 11 juli 2000 (JV 2000,187) waarin het EHRM voor de Staat een positieve verplichting heeft aangenomen om het gezinsleven tussen ouders en kinderen na een scheiding te verzekeren. In deze uitspraak heeft het EHRM gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling doende was om aan het contact met zijn kind, dat nog maar amper tot stand was gekomen, nadere invulling te geven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder redelijkerwijs het belang van eiser bij verblijf bij XXX niet mogen relativeren door betekenis toe te kennen aan de omstandigheid dat eiser in het verleden slechts in beperkte mate uitvoering heeft gegeven aan het familie- en gezinsleven met zijn dochter en de omstandigheid dat zij pas zeer recentelijk op het adres van eiser is gaan wonen. De rechtbank overweegt voorts dat ingevolge inmiddels vaste jurisprudentie van het EHRM, bijvoorbeeld de uitspraak inzake Rodrigues da Silva en Hoogkamer / Nederland van 31 januari 1996 (r.o. 44 JV 2006, 90) de Staat bij een besluit als het onderhavige zich voldoende rekenschap dient te geven van het belang van het kind. Niet in geschil is dat XXX de Nederlandse nationaliteit heeft, haar hele leven hier in Nederland heeft doorgebracht, hier naar school gaat en hier contact met haar moeder en haar half-broertjes en -zusje onderhoudt. Voorts is niet in geschil dat het familie- en gezinsleven van XXX met haar ouders door de gebeurtenissen in het verleden verre van stabiel is geweest. De rechtbank acht de weging van de belangen van XXX in het bestreden besluit in dit opzicht ontoereikend. Verweerder heeft daarin immers, met voorbijgaan aan de banden die XXX met de Nederlandse samenleving heeft en aan de impact die het volgen van haar vader naar een voor haar vreemde cultuur op haar zal hebben, volstaan met te stellen dat er geen beletselen zijn voor XXX om zich in Irak te vestigen nu zij de Iraakse nationaliteit kan verkrijgen en nu zij Koerdisch spreekt (hetgeen eiser overigens heeft bestreden). Weliswaar heeft verweerder tevens overwogen dat XXX de mogelijkheid van verblijf in Nederland niet wordt ontzegd, evenwel zal dat bij handhaving van het bestreden besluit tot gevolg hebben dat het contact met haar vader, zoals dat op dit moment plaatsvindt in Nederland, goeddeels wordt verbroken. In het rapport van 8 augustus 2005 schrijft de reclassering dat het voor XXX, gezien haar verleden, “bijzonder slecht” is, wanneer de band tussen haar en haar vader nu weer zou worden verbroken. Verweerder heeft er geen blijk van gegeven deze passage uit het reclasseringsrapport bij haar weging te hebben betrokken. In aanmerking genomen de voorliggende belangen van eisers dochter, heeft verweerder zich niet eenvoudigweg op het standpunt mogen stellen dat zich geen objectieve belemmeringen voordoen, om aan het familie- en gezinsleven vorm te geven in Irak, maar heeft verweerder de belangen van eisers dochter in bredere zin bij zijn beoordeling moeten betrekken.
2.17. Eiser heeft aangevoerd dat er voor hem objectieve belemmeringen bestaan om terug te keren naar Irak. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 11 september 1997 tussen partijen niet in geschil was dat eiser bij terugkeer naar Irak te vrezen had voor vervolging van de kant van de Iraakse autoriteiten in de zin van het Vluchtelingenverdrag. In zijn uitspraak van 10 december 2004 (JV 2005/55) heeft de ABRS overwogen dat de strikte scheiding tussen asiel en regulier die volgt uit de systematiek van de Vw 2000 niet meebrengt dat bij de beoordeling van de toepassing van artikel 8 EVRM die plaatsvindt in het kader van een procedure omtrent een reguliere vergunning, omstandigheden die mede verband houden met de gronden waarop een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend, geen rol kunnen spelen. Eiser heeft in de onderhavige procedure ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij te vrezen heeft voor vervolging, ook van de kant van de PUK/ KDP, en dat er om die reden objectieve belemmeringen bestaan, een aantal stukken overgelegd, waaronder een brief van de antropoloog en Irak-kenner R. Soeterik van 5 februari 2002, een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 juli 2002 over O, een brief van deze man - die een belangrijke functie binnen de PUK had - over eiser en een passage uit een boek van X, waarin eiser met naam en toenaam genoemd is. Verweerder heeft in het bestreden besluit ter onderbouwing van zijn standpunt dat er geen sprake is van objectieve belemmeringen volstaan met een verwijzing naar WBV 2007/41. In aanmerking genomen de vaststelling over eisers vluchtelingschap in de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 11 september 1997 en de door eiser nadien overgelegde stukken, acht de rechtbank deze enkele verwijzing in het licht van de te betrachten zorgvuldigheid, het motiveringsbeginsel en genoemde uitspraak van de ABRS ontoereikend.
2.18. Voor zover verweerder heeft betoogd dat betekenis dient te worden toegekend aan het door de dochter van de (ex-) schoonmoeder van eiser gestelde belang bij verwijdering van eiser, te weten dat zijn verblijf hier traumatiserend voor haar is en dat zijn verblijf niet bijdraagt aan het verwerken van haar trauma, overweegt de rechtbank dat de rechtbank niet is gebleken van enige onderbouwing van dit standpunt. Als dit standpunt al voldoende zou worden onderbouwd is daarmee naar het oordeel van de rechtbank nog niet gegeven dat er hier sprake is van een algemeen belang dat kan worden gebruikt in de onderhavige belangenafweging. Het enkele feit dat een individu nadeel ondervindt van het verlenen van een verblijfsvergunning aan eiser constitueert immers niet zonder meer een algemeen belang dat de Staat dient te behartigen. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 2.5 tot en met 2.12 is overwogen, wijst de rechtbank er in dit verband nogmaals op dat op grond van het beleid van verweerder een gepleegd geweldsmisdrijf, ongeacht de eventuele belangen van derden, niet langer dan tien jaar wordt tegengeworpen.
2.19. De rechtbank stelt ten slotte vast dat verweerder, anders dan hij heeft gedaan in het kader van de beoordeling of aan de voorwaarden van het nationale recht is voldaan, eiser in het kader van de uit hoofde van artikel 8 EVRM vereiste belangenafweging in het bestreden besluit, het verweerschrift en hetgeen hij ter zitting naar voren heeft gebracht, niet heeft tegengeworpen dat eiser niet beschikt over een aan hem in persoon afgegeven paspoort. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan de omstandigheid dat eiser zijn paspoort niet in persoon heeft verkregen een zodanig gewicht toe te kennen dat de belangen van eiser bij behoud van zijn familie- en gezinsleven daarvoor dienen te wijken. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat voorheen de nationaliteit en identiteit van eiser nimmer voorwerp van twijfel zijn geweest.
2.20. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de weging van de in het licht van artikel 8 EVRM relevante belangen door verweerder onzorgvuldig en ontoereikend gemotiveerd heeft plaatsgevonden. Het bestreden besluit komt wegens strijd met het in paragraaf B1/4.4.1 Vc 2000 neergelegde beleid, artikel 3:2 Awb en artikel 7:12, eerste lid, Awb voor vernietiging in aanmerking.
2.21. Het beroep is gegrond.
2.22. Verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten. Deze worden conform het besluit proceskosten Bestuursrecht bepaald op 2 punten, derhalve € 644,-.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 20 maart 2008;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van eiser dient te beslissen, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene, en bepaalt de termijn daarvoor op vier weken na de datum van verzending deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,=,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten en het griffierecht ad € 145,= aan de griffier dient te vergoeden, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. D.M. Schuiling, voorzitter, en mr. R.L. Vucsán en mr. S. Stenfert Kroese als leden, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 15 januari 2009.
de griffier de voorzitter
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: