Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: Awb 08/10718
Datum uitspraak: 8 december 2008
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[de vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Burundische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. J. Nourhussen,
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 15 maart 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 6 januari 2003 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 12 april 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 6 februari 2007 is het besluit van 15 maart 2006 vernietigd en is verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft verweerder op 7 maart 2007 hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 1 juni 2007 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard en de uitspraak van 6 februari 2007 bevestigd.
Bij besluit van 26 februari 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser wederom afgewezen.
Op 26 maart 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 9 september 2008. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Verheijen.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. In de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 6 februari 2007 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“9. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van die aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. Eiser heeft aangevoerd dat hij geen reisdocumenten over heeft kunnen leggen, omdat hij afhankelijk was van een reisagent.
Volgens vaste jurisprudentie is de afhankelijkheid van een reisagent onvoldoende aanleiding om een vreemdeling van zijn eigen verantwoordelijkheid te ontslaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid het ontbreken van reisdocumenten aan eiser kunnen toerekenen.
10. Terughoudend toetsend is de rechtbank toch van oordeel dat verweerder, gelet op zijn motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van hetgeen door eiser is aangevoerd, zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van eiser omtrent zijn herkomst ongeloofwaardig zijn. Daartoe wordt het volgende van belang geacht.
11. Eiser heeft een identiteitskaart overgelegd waarmee hij stelt aan te tonen dat hij uit Burundi afkomstig is en waaruit zijn Burundese nationaliteit zou blijken. Volgens het proces-verbaal van onderzoek van de Koninklijke Marechaussee, District Noord, Brigade Ter Apel, Bureau Falsificaten (de Kmar) van 6 januari 2003 kan van dit document niet worden vastgesteld of het echt is, wegens het ontbreken van referentiemateriaal. De Kmar concludeert daaruit dat de identiteit noch de nationaliteit van de aanbieder met dit document kan worden vastgesteld. Op grond hiervan heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het document niet kan afdoen aan zijn standpunt dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is.
12. Verweerder is eiser vervolgens tegemoetgekomen door een taalanalyse te laten uitvoeren.
In de rapporten van 21 november 2003 en 5 december 2003 wordt geconcludeerd dat uit het onderzoek is gebleken dat eiser eenduidig niet te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Burundi en dat eiser eenduidig te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Tanzania. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) kan het laten uitvoeren van een taalanalyse in het algemeen als een goede en geoorloofde methode worden beschouwd in het kader van het onderzoek naar de nationaliteit dan wel het land van herkomst van de vreemdeling en mag verweerder uitgaan van de conclusies van een taalanalyse. Dit laat onverlet dat verweerder zich dient te vergewissen van de zorgvuldigheid van de uitgevoerde taalanalyse en dat in concrete gevallen aanknopingspunten kunnen bestaan om aan de juistheid van de conclusie van een taalanalyse te twijfelen. Indien de vreemdeling van mening is dat de analyse niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dan wel anderszins onvolkomenheden bevat, kan hij de opname van het gesprek ten behoeve van de taalanalyse, door een zelf gekozen onafhankelijke deskundige laten beoordelen en zo nodig van commentaar laten voorzien. De vreemdeling kan niet enkel door het plaatsen van kritische kanttekeningen bij de uitgevoerde taalanalyse teweegbrengen dat verweerder een nieuwe taalanalyse moet verrichten, dan wel van een van de taalanalyse afwijkende conclusie dient uit te gaan.
13. Eiser heeft de conclusies van de taalanalyse betwist en een contra-expertise laten uitvoeren door de Taalstudio. De contra-expert heeft gemotiveerd de conclusies van de taalanalyse bestreden en komt tot de conclusie in het rapport van 8 februari 2006 dat: “Based on linguistic data provided by the applicant and the sociolinguistic profile of Burundi, it is probable that the applicant originates from Burundi.”Daarmee heeft eiser concrete aanknopingspunten aangevoerd die ruimte laten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het deskundigenbericht, zodat niet zonder meer van de juistheid mag worden uitgegaan.
14. Gelet hierop overweegt de rechtbank als volgt.
Al vóór het uitbrengen van het voornemen was bij verweerder bekend dat op dat moment referentiemateriaal beschikbaar was. De identiteitskaart van eiser kon dus worden onderzocht op authenticiteit. Eiser heeft dit in zijn zienswijze al naar voren gebracht. Verweerder heeft dit niet betwist maar heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de taalanalyse voldoende is gebleken dat eiser niet de Burundese nationaliteit heeft. Nu eiser echter concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd die ruimte laten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de taalanalyse, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen volstaan met een verwijzing naar de taalanalyse of naar het door hem ingenomen standpunt dat het op de weg van eiser ligt om gebruik te maken van een contra-expertise, indien hij de authenticiteit van zijn identiteitskaart wil aantonen.
De rechtbank overweegt dat het hier een eerste aanvraag betreft en dat het document door eiser direct bij die aanvraag is overgelegd. Uit de besluitvorming blijkt niet dat verweerder over de authenticiteit van het document concrete twijfel heeft. Hoewel verweerder een zekere mate van beoordelingsvrijheid heeft kan onder deze omstandigheden en gelet op het feit dat het referentiemateriaal al voor het uitbrengen van het voornemen voorhanden was én verweerder gebruik kan maken van de deskundigheid van de Kmar, door verweerder niet in redelijkheid worden gesteld dat het meer op de weg van eiser had gelegen om nader onderzoek te doen naar het overgelegde document, dan op de weg van verweerder.”
3. Bij uitspraak van 1 juni 2007 heeft de Afdeling het hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard en de uitspraak van 6 februari 2007 bevestigd.
4. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2007 heeft verweerder de door eiser overgelegde identiteitskaart op 6 november 2007 laten onderzoeken door het bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Naar aanleiding van dit onderzoek is een verklaring van onderzoek opgemaakt. Voorts heeft verweerder op 28 november 2007 nogmaals een taalanalyse laten uitvoeren door Bureau Land en Taal (hierna: BLT). Op 29 november 2007 heeft BLT een aanvullende reactie gegeven op de contra-expertise. Vervolgens heeft verweerder een nieuw voornemen uitgebracht en het bestreden besluit genomen.
5. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de aanvraag afgewezen en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende documenten heeft overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit en reisroute te kunnen vaststellen. De door eiser overgelegde identiteitskaart kan niet dienen ter vaststelling van de identiteit en nationaliteit van eiser nu uit onderzoek door het bureau Documenten van 6 november 2007 is gebleken dat het document mogelijk echt is, maar dat het met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet door de bevoegde autoriteiten is afgegeven. Bovendien heeft eiser geen indicatief bewijs van zijn reisroute overgelegd en heeft eiser geen gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen over zijn reis kunnen afleggen. De oprechtheid van het asielrelaas van eiser is daarom op voorhand aangetast en er wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het relaas. Voorts is de bandopname van 26 augustus 2003 op 28 november 2007 opnieuw beoordeeld door een taalanalist afkomstig uit Burundi. Uit het aanvullende rapport van de taalanalyse van 28 november 2007 blijkt eveneens dat eiser eenduidig niet te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Burundi. Verweerder is gelet hierop van oordeel dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is.
6. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder hiermee een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 6 februari 2007. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
7. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft uiteengezet dat hij aan eiser toerekent dat ter staving van zijn aanvraag geen reisdocumenten zijn overgelegd als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000. De rechtbank verwijst in dit kader naar het citaat met betrekking tot het ontbreken van reisdocumenten, vermeld in rechtsoverweging 2.
Bij zijn beslissing aan eiser toe te rekenen dat hij geen reispapieren heeft overgelegd heeft verweerder voorts, toepassing gevend aan onderdeel C4/3.6.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), betrokken dat eiser naar zijn oordeel geen consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute heeft afgelegd. Dat standpunt is niet kennelijk onredelijk. Eiser is volgens zijn verklaring per vliegtuig van Kenia naar Nederland is gereisd, doch kan geen informatie verschaffen over zaken als de vliegtuigmaatschappij waarmee hij heeft gevlogen, de plaats waar het vliegtuig is geland en het tijdstip van aankomst in Nederland. De stelling van eiser dat hij wel degelijk iets over de reis heeft kunnen verklaren omdat hij wel de kleur van de uniformen van het vliegtuigpersoneel heeft kunnen noemen, dat hij analfabeet is, dat hij zijn land nooit eerder heeft verlaten en dat hij onder begeleiding heeft gereisd, behoeft verweerder niet tot een ander standpunt te brengen.
Verweerder heeft eiser derhalve in redelijkheid kunnen toerekenen dat hij geen reispapieren heeft overgelegd.
8. Ten aanzien van de door eiser overgelegde identiteitskaart, afgegeven op 5 augustus 1988, overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens paragraaf C4/3.6.2 van de Vc 2000 zijn documenten die de identiteit onderbouwen, officiële, door de overheid afgegeven documenten met daarin ten minste een pasfoto en de geboorteplaats en -datum van de asielzoeker.
De rechtbank is van oordeel dat deze beleidsregel niet kennelijk onredelijk is.
9. Uit onderzoek door het bureau Documenten van 6 november 2007 is gebleken dat het document mogelijk echt is maar dat het met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet door de bevoegde autoriteiten is afgegeven.
Gelet hierop kan deze identiteitskaart naar het oordeel van de rechtbank niet worden beschouwd als een identificatiemiddel, zoals bedoeld in paragraaf C4/3.6.2 van de Vc 2000.
De stelling van eiser dat hem het voordeel van de twijfel dient te worden gegeven omdat het document echt is verklaard en niet honderd procent vaststaat dat het niet door de bevoegde autoriteiten is afgegeven heeft verweerder niet hoeven volgen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de conclusie “met aan een zekerheid grenzende waarschijnlijkheid” de op een na hoogste zekerheidsgradatie is en op een bijna absolute zekerheid duidt.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat het onderzoek door bureau Documenten van 6 november 2007 innerlijk tegenstrijdig is omdat enerzijds wordt geconcludeerd dat het document echt is, maar anderzijds vals is omdat het niet door de bevoegde autoriteiten is afgegeven, overweegt de rechtbank als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie kan een verklaring van onderzoek worden aangemerkt als een deskundigenbericht indien het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de verklaring van onderzoek van bureau Documenten van 6 november 2007 aan deze eisen,
zodat verweerder de verklaring van onderzoek van bureau Documenten van 6 november 2007 bij het onderzoek kon betrekken. Immers, de verklaring van onderzoek is opgemaakt op ambtseed door een ambtenaar van bureau Documenten en zodoende met voldoende waarborgen omkleed.
Deze omstandigheid kan derhalve worden betrokken bij de beoordeling van de aanvraag van eiser.
10. Mitsdien bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet in redelijkheid aan eiser heeft kunnen tegenwerpen, zodat de oprechtheid van het asielrelaas op voorhand is aangetast en afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van dat relaas. Dit brengt volgens vaste jurisprudentie met zich dat verweerder bij zijn verdere beoordeling slechts van de juistheid van de verklaringen van eiser hoeft uit te gaan, indien in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen en van het asielrelaas dus een positieve overtuigingskracht uitgaat.
11. Verweerder heeft in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas op 28 november 2007 nogmaals een taalanalyse laten uitvoeren door BLT. In het rapport van de taalanalyse van 28 november 2007 heeft BLT geconcludeerd dat eiser eenduidig niet te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap van Burundi. De taalanalist (KIR 1) komt tot deze conclusie op basis van de gegevens dat eiser Swahili spreekt met een tongval die hem eenduidig buiten Burundi plaatst. Het Swahili is volgens de taalanalist eenduidig niet de eerste of dominante taal van eiser. Verder heeft eiser geen actieve kennis van het Kirundi, de nationale taal van Burundi. Ter onderbouwing van de stelling dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij afkomstig is uit Burundi heeft verweerder voorts gewezen op het algemeen ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 14 september 2007 inzake Burundi waarin is opgenomen dat in Burundi de officiële talen Kirundi en Frans zijn. Vrijwel alle personen met een Burundese nationaliteit spreken Kirundi. Het is niet waarschijnlijk dat sommige Burundezen in het geheel geen Kirundi spreken.
Voorts heeft BLT op 29 november 2007 een aanvullende reactie gegeven op de contra-expertise van 8 februari 2006. Onder verwijzing naar deze reactie handhaaft verweerder zijn standpunt dat eiser er niet in is geslaagd om door middel van deelname aan de taalanalyse de twijfel weg te nemen die is gerezen over de door eiser opgegeven herkomst. Verweerder ziet in hetgeen de contra-expert aanvoert geen enkele reden om het standpunt te herzien dat eiser op basis van zijn spraak, talenkennis en landenkennis eenduidig niet te herleiden is tot de spraakgemeenschap binnen Burundi.
12. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling kan het laten uitvoeren van een taalanalyse in het algemeen als een goede en geoorloofde methode worden beschouwd in het kader van het onderzoek naar de nationaliteit dan wel het land van herkomst van de vreemdeling en mag verweerder uitgaan van de conclusies van een taalanalyse. Dit laat onverlet dat verweerder zich dient te vergewissen van de zorgvuldigheid van de uitgevoerde taalanalyse en dat in concrete gevallen aanknopingspunten kunnen bestaan om aan de juistheid van de conclusie van een taalanalyse te twijfelen. Indien de vreemdeling van mening is dat de analyse niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dan wel anderszins onvolkomenheden bevat, kan hij de opname van het gesprek ten behoeve van de taalanalyse, door een zelf gekozen onafhankelijke deskundige laten beoordelen en zo nodig van commentaar laten voorzien. De vreemdeling kan niet enkel door het plaatsen van kritische kanttekeningen bij de uitgevoerde taalanalyse teweegbrengen dat verweerder een nieuwe taalanalyse moet verrichten, dan wel van een van de taalanalyse afwijkende conclusie dient uit te gaan.
13. De stelling van eiser dat de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 6 februari 2007 onherroepelijk is geworden, en daarmee de contra-expertise van 8 februari 2006, nu de Afdeling de uitspraak van 6 februari 2007 heeft bevestigd, volgt de rechtbank niet. De rechtbank overweegt hiertoe dat in de uitspraak van 6 februari 2007 niet wordt opgemerkt dat de contra-expertise juist is, maar geoordeeld is dat, gelet op de concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid, niet zonder meer van de juistheid van de taalanalyse van BLT mag worden uitgegaan. Naar aanleiding van de concrete aanknopingspunten uit de contra-expertise heeft verweerder opnieuw een taalanalyse laten uitvoeren.
14. De omstandigheid dat eiser niet van te voren is ingelicht dat er een nieuwe taalanalyse zou plaatsvinden, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat de taalanalyse van 28 november 2007 niet mag worden gebruikt ter motivering van de afwijzing van de asielaanvraag, nu eiser de gelegenheid heeft gehad in de zienswijze hierop te reageren. Dat dezelfde bandopname is gebruikt kan evenmin tot een ander oordeel leiden.
15. De stelling van eiser dat verweerder zich onvoldoende heeft vergewist van de deskundigheid van de taalanalist omdat het Swahili niet zijn moedertaal is en verder niet is gebleken dat hij een (academische) studie heeft gevolgd voor deze taal, slaagt evenmin. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2004 (LJN: AR8491) waarin is geoordeeld dat het uitgangspunt is dat de taalanalyse tot stand komt onder verantwoordelijkheid van een terzake deskundig bureau, waarvan de kwaliteit voldoende is gewaarborgd, de taalanalist op zorgvuldige wijze is geselecteerd en onder voortdurende kwaliteitscontrole staat. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder, door het inschakelen van dit bureau, heeft voldaan aan de ingevolge artikel 3:2 van de Awb op hem rustende verplichting zich te vergewissen van de zorgvuldigheid van de verrichte taalanalyse, waaronder ook de deskundigheid van de taalanalist kan worden geschaard.
Niet is gebleken dat de taalanalyse van 28 november 2007 niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Eiser heeft na de taalanalyse van 28 november 2007 en na het bestreden besluit ook geen contra-expertise laten verrichten.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder bij de beoordeling dan ook van de conclusies van deze taalanalyse mogen uitgaan en zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het ongeloofwaardig is dat eiser uit Burundi afkomstig is en dat hij de Burundese nationaliteit bezit.
16. Nu eiser zijn afkomst en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft verweerder de verklaringen van eiser derhalve in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten en geen inhoudelijk oordeel hoeven geven over de vluchtmotieven van eiser in het kader van de inwilligingsgronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
17. Op grond van het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.A.P van der Roest, voorzitter, en mr. A.M. Overbeeke en mr. D.S.M. Bak, rechters, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op 8 december 2008 in tegenwoordigheid van M. Hietkamp-Jonker als griffier.
de griffier de voorzitter?