Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 08/10316
Datum uitspraak: 22 december 2008
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer]
van gestelde Sierra Leoonse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. Y.G.F.M, Coenders,
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Op 22 augustus 2005 heeft eiser, opnieuw, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd. Bij besluit van 2 augustus 2006 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet ingewilligd en eiser ongewenst verklaard.
Bij brief van 7 augustus 2006 heeft eiser heeft tegen de ongewenstverklaring bezwaar gemaakt. Bij brief van dezelfde datum heeft eiser tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beroep ingesteld.
Bij besluit van 19 september 2006 heeft verweerder het bezwaar tegen de
ongewenstverklaring ongegrond verklaard.
Op 6 oktober 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit, alsmede een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Bij uitspraak van deze rechtbank nevenzittingsplaats Zwolle, van 5 februari 2007, is het beroep tegen de ongewenstverklaring gegrond verklaard, het bestreden besluit van 19 september 2006 vernietigd, en het verzoek om een voorlopige voorziening teogewezen.
Bij voornoemde uitspraak heeft de rechtbank daarnaast het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de niet-ontvankelijk verklaring van de aanvraag om verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft eiser hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) van 16 maart 2007 is het hoger beroep hiertegen niet-ontvankelijk verklaard
Bij besluit van 22 augustus 2007 heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser beslist, welk besluit door verweerder bij brief van 18 oktober 2007 is ingetrokken.
Op 31 januari 2008 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie, waarna verweerder bij besluit van 19 maart 2008 het bezwaar van eiser tegen de ongewenstverklaring heeft afgewezen.
Eiser heeft hiertegen bij brief van op 21 maart 2008 beroep ingesteld.
Verweerder heeft vervolgens de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 9 september 2008. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Verheyen.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 5 februari 2007, is bepaald dat eiser op basis van hetgeen verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 19 september 2006 eiser niet ongewenst verklaard had mogen worden. De rechtbank heeft vervolgens het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit diende te nemen.
3. De rechtbank ziet zich thans voor de vraag gesteld of verweerder met het besluit van 19 maart 2008 een juiste uitvoering heeft gegeven aan deze uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is en overweegt hiertoe als volgt.
4. Verweerder heeft aan het besluit van 19 maart 2008 het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt omdat hij meerdere malen wegens het plegen van misdrijven is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete. Gelet hierop heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Verweerder ziet voorts geen aanleiding gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Het beroep van eiser op artikel 3 van het Europese Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) kan vervolgens niet slagen nu niet duidelijk is wat het land van herkomst is van eiser en hij derhalve niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem bij terugkeer naar zijn land van herkomst een behandeling als verboden bij artikel 3 van het EVRM te wachten staat. Het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM kan evenmin slagen omdat geen sprake is van familie en/of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de biologische vader is van het kind van zijn vriendin.
5. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en voert daartoe het volgende, kort samengevat, aan. Eiser houdt vast aan zijn stelling dat hij in voldoende mate heeft aangetoond afkomstig te zijn uit Sierra Leone. Eiser wijst in dit verband op de door hem overgelegde Sierraleoonse geboorteakte, de verklaring van een stamhoofd en een brief van het Rode Kruis. Bij terugkeer naar Sierra Leone loopt eiser een risico op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, onder meer vanwege het feit dat hij besmet is met het HIV-virus en hij niet weet of de voor de behandeling noodzakelijke medicijnen daar bij terugkeer voorhanden zijn. Voorts is het bestreden besluit in strijd met artikel 8 van het EVRM nu verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat er geen sprake is van familie- en/of gezinsleven tussen eiser en zijn zoon. Eiser heeft voldoende aangetoond, onder meer door het overleggen van (foto’s van) echo’s van het ongeboren kind van zijn vriendin, dat hij hiervan de biologische vader is.
6. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van de Vw 2000.
7. Artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is nader uitgewerkt in hoofdstuk A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). Deze paragraaf luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “Het betreft hier vreemdelingen die niet rechtmatig op grond van een verblijfsvergunning noch op basis van het Gemeenschapsrecht, de Overeenkomst EG-Zwitserland of het Associatiebesluit 1/80 hier te lande verblijven. Niet is vereist dat deze vreemdelingen zich feitelijk in Nederland bevinden. Ten aanzien van deze grond vallen drie categorieën te onderscheiden:
vreemdelingen die ter zake van een misdrijf zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie), of een taakstraf dan wel een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd hebben gekregen en waarbij het (totale) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of maatregel ten minste een maand bedraagt;
vreemdelingen die bij herhaling ter zake van een misdrijf zijn veroordeeld tot een onvoorwaardelijke (korte) gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie) tot een taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete dan wel een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd hebben gekregen, dan wel een transactieaanbod hebben aanvaard of een strafbeschikking opgelegd hebben gekregen;
vreemdelingen die een gevaar voor de nationale veiligheid vormen.”
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat blijkens het uittreksel van de justitiële documentatie van 31 januari 2008, eiser:
- door de politierechter te Zutphen op 21 september 2005 tot twee weken gevangenisstraf is veroordeeld wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
- door de kinderrechter te Assen op 21 augustus 2003 is veroordeeld tot een geldboete van € 100, subsidiair twee dagen jeugddetentie, wegens rijden onder invloed op een fiets/bromfiets;
Ook na de ongewenstverklaring heeft eiser zich schuldig gemaakt aan een misdrijf.
Bij uitspraak van de politierechter te Utrecht van 7 december 2007 is eiser veroordeeld wegens het opzettelijk gebruik maken van een reisdocument dat niet op naam van eiser stond.
9. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser, gelet op de strafbare feiten waarvoor hij veroordeeld is en die nu door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, ongewenst verklaard kan worden. In geschil is alleen of verweerder in beginsel, gelet op alle betrokken belangen, op dit moment tot ongewenstverklaring van eiser heeft kunnen overgaan.
10. Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat toetsing van het beroep van eiser aan artikel 3 van het EVRM in de onderhavige zaak niet aan de orde is aangezien verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ongeloofwaardig is dat eiser uit Sierra Leone afkomstig is dan wel de Sierra Leoonse nationaliteit bezit. Redengevend hiervoor acht de rechtbank onder meer het rapport taalanalyse van 1 september 2005 waaruit blijkt dat eiser eenduidig niet te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Sierra Leone. Nu volgens vaste jurisprudentie kan worden uitgegaan van de juistheid van de resultaten van de taalanalyse en eiser daarnaast niet op andere wijze heeft aangetoond wel te behoren tot de spraak- en cultuurgemeenschap van Sierra Leone, bijvoorbeeld door het overleggen van de resultaten van een contra-expertise, ziet de rechtbank geen reden om aan de uitkomsten van de taalanalyse te twijfelen. Het alleen plaatsen van kritische kanttekeningen is onvoldoende om niet van de resultaten van de taalanalyse uit te mogen gaan (zie: de Afdelingsuitspraak van 26 augustus 2003 (nr.2003033048/1)). De in dit kader door eiser ter ondersteuning van zijn nationaliteit overgelegde documenten nopen verweerder ten aanzien van de afkomst van eiser naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel. Immers, de door eiser overgelegde geboorteakte is door verweerder terecht niet aangemerkt als een officieel identiteits- of nationaliteitsbewijs, nu onder meer de door eiser bij zijn aanvraag opgegeven personalia niet overeenkomen met de personalia van eiser zoals weergegeven op de overgelegde geboorteakte en daarnaast de authenticiteit van dit document door de Sierraleoonse autoriteiten niet is bevestigd. Voorts heeft verweerder aan het door eiser overgelegde document van het Rode Kruis geen betekenis hoeven toekennen nu gebleken is dat dit document afkomstig is van een familielid van eiser en dit om die reden niet kan gelden als een objectieve en verifieerbare bron. Ook heeft verweerder geen waarde hoeven hechten aan de overgelegde verklaring van het stamhoofd nu de daarin opgenomen informatie over zijn ouders onjuist is. De rechtbank oordeelt voorts dat verweerder in het bestreden besluit in voldoende mate heeft gemotiveerd waarom de door eiser overgelegde documenten afzonderlijk niet aantonen dat eiser afkomstig is uit Sierra Leone. Derhalve valt niet in te zien waarom alle door eiser overgelegde documenten, bezien in onderlinge samenhang, zoals door eiser is betoogd, wel zouden aantonen dat eiser afkomstig is uit Sierra Leone. Verweerder heeft zich gezien het bovenstaande derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het ongeloofwaardig is dat eiser, zoals door hem gesteld, uit Sierra Leone, afkomstig is en de nationaliteit van dat land bezit. Onder deze omstandigheden is de beantwoording van de vraag of eiser bij terugkeer naar Sierra Leone het risico loopt op een behandeling, verboden in artikel 3 van het EVRM, niet aan de orde.
11. Ten aanzien van de stelling van eiser dat, daargelaten zijn nationaliteit, uitzetting vanwege zijn gezondheidstoestand in strijd komt met artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Volgens de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 2 mei 1997 (NJ 1998/582, St. Kitts) en 6 februari 2001 ( JV 2001/103, Bensaid) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens de hiervoor genoemde uitspraken van het EHRM slechts sprake zijn als de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Uit de door eiser overgelegde brief van internist J.P. van den Berg van 9 juni 2008 kan dit evenwel niet worden afgeleid. Gelet hierop, en met inachtneming van de in de rechtspraak gestelde voorwaarde dat de ziekte niet alleen in een vergevorderd stadium, maar ook in een direct levensbedreigend stadium moet zijn, is thans waar het betreft eisers besmetting met het HIV-virus geen sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Waar het betreft eisers psychische klachten is de rechtbank dit evenzo van oordeel. Immers, ten aanzien van deze klachten is evenmin aannemelijk geworden dat stopzetting van de behandeling direct levensbedreigend is.
12. De stelling van eiser dat verweerder ten onrechte in het kader van artikel 64 van de Vw 2000 geen advies van het bureau medische advisering heeft ingewonnen, treft geen doel. Immers in de procedure die ter toetsing aan de rechtbank voorligt komt slechts de vraag aan de orde of eiser door verweerder op goede gronden ongewenst is verklaard en niet de vraag of eiser in staat is om te reizen.
13. Ter beoordeling staat tenslotte de vraag of het besluit tot ongewenstverklaring in strijd is met het recht op familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Wanneer er sprake is van familie- en gezinsleven is door verweerder nader uitgewerkt in paragraaf B2/10.1 van de Vc 2000.
In de volgende gevallen is er sprake van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM:
a. de echtgenoten in een reëel huwelijk (lawful and genuine marriage). Van belang is welke invulling aan de verwantschap wordt gegeven. In geval van een schijnhuwelijk is namelijk geen sprake van gezinsleven. Formeel is er dan wel een familierechtelijke relatie, maar dat is niet genoeg om gezinsleven aan te nemen. Er wordt geen daadwerkelijke invulling aan die verwantschap gegeven om gezinsleven aan te kunnen nemen;
b. de partner in een reële en in voldoende mate met een huwelijk op een lijn te stellen (homo- of heteroseksuele) relatie;
c. de ouders en hun uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie geboren minderjarige en meerderjarige kinderen.
14. De rechtbank concludeert dat blijkens de beroepsgronden niet betwist wordt dat de relatie van eiser met de gestelde moeder van zijn kind niet valt onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM. Derhalve valt niet in te zien waarom verweerder, zoals door eiser is gesteld, in dit kader alsnog een belangenafweging zou hebben moeten maken nu er immers geen sprake (meer) is van familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn vriendin.
15. Ten aanzien van de stelling van eiser dat de ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 van het EVRM omdat hij de biologische vader van het kind van zijn ex-vriendin is, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft ten bewijze dat hij de biologische vader van het kind is (foto’s van) echo’s overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee echter onvoldoende aannemelijk gemaakt daadwerkelijk de biologische vader van het kind van zijn ex-vriendin te zijn nu de foto’s van de echo’s niets zeggen over het mogelijke vaderschap van eiser. Nu eiser niet heeft aangetoond, bijvoorbeeld door erkenning of een DNA-test, daadwerkelijk de biologische vader van het kind van zijn ex-vriendin te zijn, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden geen gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM heeft aangenomen. De stelling van eiser dat hij te weinig tijd zou hebben gehad om het kind te erkennen volgt de rechtbank niet. Immers, vanaf het begin van de zwangerschap (medio 2007) van zijn ex-vriendin had eiser de nodige stappen kunnen ondernemen om het kind te erkennen. Daarvan is de rechtbank niet gebleken.
16. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 8 van het EVRM niet aan de ongewenstverklaring in de weg staat, nu niet gebleken is dat eiser in Nederland familie- of gezinsleven heeft in de zin van artikel 8 van het EVRM.
17. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.S.M. Bak, voorzitter, en
mr. O.A.P. van der Roest en mr. A.M. Overbeeke, rechters, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op 22 december 2008,
in tegenwoordigheid van M.J. Eggink als griffier.
de griffier de voorzitter
?