ECLI:NL:RBSGR:2008:BG6373

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/39358, 08/39363
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van verzoeken om voorlopige voorziening in asielzaak van Georgische verzoekers

In deze zaak hebben verzoekers, een Georgisch gezin bestaande uit een man, vrouw en hun minderjarige kind, een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend tegen de besluiten van de Staatssecretaris van Justitie, waarbij hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel zijn afgewezen. De verzoekers zijn afkomstig uit Zuid-Ossetië en hebben aangevoerd dat zij vanwege de huidige situatie in Georgië, die gekenmerkt wordt door een internationaal gewapend conflict, niet veilig terug kunnen keren. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het Georgische parlement op 9 augustus 2008 in staat van oorlog met Rusland heeft verklaard en dat Russische troepen een deel van het Georgische grondgebied bezetten. Dit heeft geleid tot een chaotische en gevaarlijke situatie voor de inwoners van Zuid-Ossetië.

De voorzieningenrechter heeft de complexiteit van de rechtsvragen erkend, met name de vraag hoe de term 'internationaal gewapend conflict' in het kader van de Definitierichtlijn moet worden uitgelegd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verzoekers niet in staat zijn om adequaat te worden beschermd door de Georgische autoriteiten en dat de situatie in Georgië hen een reëel risico op ernstige schade oplevert. Gezien de spoedeisendheid van de verzoeken en de gecompliceerde aard van de rechtsvragen, heeft de voorzieningenrechter besloten de verzoeken om voorlopige voorziening toe te wijzen.

De voorzieningenrechter heeft ook de Staatssecretaris van Justitie veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers, die zijn vastgesteld op € 966,--. Deze uitspraak is gedaan op 21 november 2008 en is definitief, aangezien er geen hoger beroep openstaat tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 08/39358 en AWB 08/39363
V.nrs.: 270.598.7971 en 270.598.9013
inzake:
[verzoeker], die stelt te zijn geboren op [1975], verzoeker, en [verzoekster], die stelt te zijn geboren op [1973], verzoekster, mede ten behoeve van hun minderjarige kind, [kind], geboren op [2005], allen van gestelde Georgische nationaliteit, verblijvende in het Uitzetcentrum Schiphol-Oost te Haarlemmermeer,
gemachtigde: mr. E.S. van Aken, advocaat te Zierikzee,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.P. Lamfers, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 4 november 2008 hebben verzoekers beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van dezelfde datum waarbij de aanvragen van verzoekers om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 zijn afgewezen. Op diezelfde datum zijn verzoeken om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoekers achterwege te laten totdat op de beroepschriften zal zijn beslist.
2. De verzoeken om een voorlopige voorziening zijn behandeld ter zitting van 14 november 2008. Verzoekers en hun minderjarige kind zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M. Abshidze, tolk in de Georgische taal. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
1. Verzoekers hebben eerder op 13 december 2004 aanvragen ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die bij besluit van 7 juni 2005 zijn afgewezen. De tegen deze besluiten ingestelde beroepen zijn op 18 januari 2006 door deze rechtbank, zittingsplaats Breda, ongegrond verklaard (AWB 05/30641 en AWB 05/30642). De daartegen gerichte hoger beroepen zijn op 9 maart 2006 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) ongegrond verklaard (nr. 200601091/1).
2. Verzoeker heeft op 2 mei 2006 een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “medische behandeling”. Deze aanvraag is bij besluit van 28 februari 2007 afgewezen en het daartegen ingestelde bezwaar is op 26 november 2007 ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, op 26 mei 2008 ongegrond verklaard (AWB 07/47036). Verzoeker heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening tegen de dreigende uitzetting. Het verzoek is door de AbRS bij uitspraak van 7 juli 2008 afgewezen (nr. 200804236/2).
3. Op 22 oktober 2008 is verzoekers de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 opgelegd.
4. Ter onderbouwing van het onderhavige asielverzoek hebben verzoekers de volgende stukken overgelegd:
- het rapport van Human Rights Watch (HRW) van 10 augustus 2008, North Ossetia: Update on Casualties and Displaced Civilians
- het rapport van HRW van 28 augustus 2008, Georgia: Satellite Images Show Destruction, Ethnic Attacks
- het rapport van Internal Deplacement Monitoring Centre van 29 augustus 2008, Georgia: Tentative return of some of the people who fled August 2008 conflict
- het rapport van de Commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa van 8 september 2008, Human Rights in Areas Affected by the South Ossetia Conflict.
III. ASIELRELAAS EN GEHOOR INZAKE NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN
1. Ter onderbouwing van hun eerste asielverzoek hebben verzoekers het volgende aangevoerd. Verzoekers zijn halfbroer en halfzus. Sinds 16 augustus 2003 hebben zij een relatie met elkaar. Sinds
7 juli 2004 wonen zij samen en is verzoekster zwanger geraakt. Toen zij op 6 november 2004 hun relatie aan hun familieleden bekendmaakten begonnen de problemen. De vader van verzoekster probeerde naar de buik van verzoekster te schoppen en een neef, die bij de veiligheidsdienst werkte, heeft schoten gelost. Verzoekers wisten te ontkomen en deden aangifte bij de politie. Op aanraden van de politie hebben verzoekers de stad verlaten en zijn ingetrokken in het huis van hun oma. De volgende nacht werd dat huis in brand gestoken door een groep, waaronder verzoekers’ vader en neef. Op 14 november 2004 hebben verzoekers met behulp van een reisagent het land verlaten.
2. In de gehoren inzake nieuwe feiten en omstandigheden van 2 november 2008 hebben verzoekers aangevoerd dat zij uit de buurt van [...], Zuid-Ossetië, komen, waar de situatie sinds het uitbreken van de oorlog nog steeds erg gespannen is en veel mensen op de vlucht zijn. Voorts hebben verzoekers twee jaar geleden hun namen en foto’s gezien op een Russische webpagina genaamd Zhdi Menja (Blijf op mij wachten), een zoekservice voor mensen die hun familieleden zijn kwijtgeraakt. Het probleem met de familieleden bestaat nog steeds en van andere Georgische vluchtelingen hebben verzoekers gehoord dat de corruptie bij de politie in Georgië verder is toegenomen.
IV. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, dan wel een voor verzoekers relevante wijziging van het recht. De problemen die verzoekers stellen te ondervinden van de zijde van hun familieleden in Georgië, zijn reeds in de eerdere procedure aan de orde gesteld en de besluiten van 7 juni 2005 staan thans in rechte vast. Verweerder heeft de geloofwaardigheid van het asielrelaas nimmer betwist. Dat de namen van verzoekers inmiddels op een Russische webpagina zouden zijn gezet onder vermelding dat zij worden gezocht door hun familieleden kan niet leiden tot een ander oordeel. In haar uitspraak van 18 januari 2006 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Breda overwogen dat verzoekers tevens de bescherming van de Georgische autoriteiten hadden kunnen dan wel moeten inroepen. Verzoekers hebben niet kunnen aangeven dat deze conclusie niet (langer) juist is. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat hij er vooralsnog vanuit gaat dat de door artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) van de Raad van de Europese Unie geboden bescherming ook door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt bestreken. Derhalve is er geen sprake van (relevant) nieuw recht. Ook hebben verzoekers niet kunnen concretiseren en evenmin kan uit de overgelegde informatieve bronnen met betrekking tot Georgië worden geconcludeerd dat de algemene situatie in Georgië - sedert hun eerste procedure - zodanig is veranderd dat deze moet worden aangemerkt als novum. Ten slotte leidt de enkele verwijzing naar de fysieke en psychiatrische gezondheidstoestand van verzoeker niet tot de conclusie dat sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM. Verzoeker heeft geenszins aannemelijk gemaakt dat hij zich in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van zijn ziekte bevindt.
2. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat verweerder de aanvragen, gelet op de vereiste zorgvuldigheid, niet binnen 48 procesuren heeft kunnen afdoen. Verzoekers menen dat zij in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunning. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door de gegevens van de internetsite waarnaar verzoekers hebben verwezen niet bij de besluitvorming te betrekken. Deze vormen immers een bevestiging van het asielrelaas en hieruit volgt dat de dreiging nog steeds actueel is. Voor zover het oordeel van de rechtbank destijds juist was en verzoekers hadden de bescherming van (hogere) autoriteiten kunnen inroepen, dan is dit in het licht van de recente ontwikkelingen in Zuid-Ossetië zeker niet meer het geval. Verzoekers wijzen in dat verband op de overgelegde stukken en het feit dat zij problemen ondervonden van de zijde van functionarissen van veiligheidsdiensten. Voorts stelt verweerder ten onrechte dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn geen relevante wijziging van het recht is. In Zuid-Ossetië en aangrenzende regio’s is sprake van een internationaal dan wel binnenlands gewapend conflict. De overgelegde rapporten bevestigen dat er sprake is van een chaotische, gevaarlijke situatie met een fluïde karakter en humanitaire problemen. Er is daarom een verhoogd risico om als burger slachtoffer te worden van willekeurig geweld. De prejudiciële vragen van de AbRS aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) wijzen er juist op dat mogelijk een andere beoordeling moet plaatsvinden en derhalve dient de uitzetting opgeschort te worden totdat daarover duidelijkheid bestaat. Uit het dossier blijkt voorts dat de complexe vorm van hepatitis C waaraan verzoeker lijdt niet in Georgië kan worden behandeld. Nu bij terugkeer sprake zal zijn van fysieke en mentale teloorgang die levensbedreigend kan zijn is uitzetting in strijd met artikel 3 van het EVRM. Dit klemt temeer nu verzoeker lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Tot slot is het zoontje van verzoekers in Nederland geboren en heeft hij geen enkele binding met Georgië.
3. Verzoekers hebben ter zitting nog aangevoerd dat de opmerking in de zienswijze over de PTSS van verzoeker zowel bedoeld was in het kader van artikel 3 van het EVRM als in verband met klemmende redenen van humanitaire aard. Daarnaast hebben verzoekers gewezen op de recent gepubliceerde conclusie van de Advocaat-Generaal van het HvJEG, waarin sterke aanwijzingen vallen te lezen die erop duiden dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een verdergaande bescherming biedt dan artikel 3 van het EVRM. Er is geen recent ambtsbericht beschikbaar, maar verzoekers stellen dat de situatie in Zuid-Ossetië vergelijkbaar is met die in Somalië. Het is nu feitelijk een autonoom gebied, onder controle van Rusland.
4. Ter zitting heeft verweerder nog opgemerkt dat de oorlog niet in geheel Georgië was, derhalve konden verzoekers de bescherming van de hogere autoriteiten inroepen. Het beroep op klemmende redenen van humanitaire aard is eerst ter zitting is gedaan en niet duidelijk is hoe dit beroep te herleiden is tot een van de gronden in het traumatabeleid. Ten slotte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de conclusie van de Advocaat-Generaal niet bindend is, zodat verweerder vooralsnog persisteert bij het standpunt in het bestreden besluit. Om die reden neemt verweerder ook geen standpunt in ten aanzien van de vraag of er in Georgië sprake is van een internationaal dan wel binnenlands gewapend conflict.
V. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er, gegeven de spoedeisendheid van de verzoeken, aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat de besluiten van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten worden geschorst.
2. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
3.1. Uit de jurisprudentie van de AbRS (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, LJN: BC7124) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de AbRS van 4 mei 2005, LJN: AT5088). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
3.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
4. Het bestreden besluit is van gelijke strekking als dat van 5 juni 2005, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
5. Allereerst is aan de orde de vraag of er sprake is van een voor verzoekers relevante wijziging van recht.
6.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn - voor zover hier van belang - is de persoon die voor een subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt een onderdaan van een derde land die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert een ernstig risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
6.2. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming, het bestaan van ernstige schade, zijnde ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat de AbRS bij uitspraak van 12 oktober 2007 (LJN: BB5841) een tweetal prejudiciële vragen heeft gesteld aan het HvJEG over de wijze waarop artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn dient te worden uitgelegd. De eerste betreft de vraag of deze bepaling in vergelijking met artikel 3 van het EVRM een aanvullende of andere bescherming biedt. Volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank kan eerst na beantwoording van deze vraag op deugdelijke wijze worden beoordeeld of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 alle situaties omvat die in artikel 15 van de Definitierichtlijn zijn beschreven. Dat verweerder artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn inmiddels heeft geïmplementeerd in artikel 3.105d, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000, doet aan de relevantie van de bij het HvJEG voorliggende vragen niet af.
8. Voorts is artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn volgens de AbRS (onder meer in de uitspraak van 3 april 2008, LJN: BC8681) alleen relevant indien de vreemdeling onder de reikwijdte van deze bepaling valt. De vreemdeling valt eerst onder de reikwijdte van deze bepaling indien hij heeft aangetoond dat ten tijde van het besluit sprake was van een binnenlands gewapend conflict in het deel van het land van waaruit hij afkomstig is, dan wel dat op het moment in dat deel sprake was van gevolgen voor hem van een elders in het land bestaand gewapend conflict. De voorzieningenrechter leidt uit deze uitspraak af dat een soortgelijke beoordeling dient plaats te vinden in het geval een vreemdeling stelt dat er ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een internationaal gewapend conflict.
9. Gemeenschappelijk artikel 2 van de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Onverminderd de bepalingen welke reeds in tijd van vrede in werking moeten treden, is dit Verdrag van toepassing ingeval een oorlog is verklaard of bij ieder ander gewapend conflict dat ontstaat tussen twee of meer van de Hoge Verdragsluitende Partijen, zelfs indien de oorlogstoestand door één van de Partijen niet wordt erkend.
Het Verdrag is eveneens van toepassing in alle gevallen van gehele of gedeeltelijke bezetting van het grondgebied van een Hoge Verdragsluitende Partij, zelfs indien deze bezetting geen gewapende tegenstand ontmoet.”
10. Uit de door verzoekers overgelegde informatie blijkt dat het Georgische parlement op 9 augustus 2008 heeft verklaard in staat van oorlog met Rusland te zijn, en dat Russische troepen in elk geval tot het einde van de verslagperiode een deel van het Georgische grondgebied bezetten. Verzoekers stellen dat de bezetting tot op heden voortduurt en dat de situatie chaotisch en gevaarlijk is. Het meest recente rapport dat door verzoekers is overgelegd dateert van 8 september 2008, en bestrijkt de periode van 22 tot 29 augustus 2008. Voor zover bekend zijn er sindsdien geen nieuwe rapporten van non-gouvernementele organisaties verschenen en het laatste ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Georgië dateert van 16 juni 2006. Dat verzoekers geen meer recente informatie hebben overgelegd kan hen, gelet op het tijdsverloop van minder dan twee maanden, niet worden toegerekend. Dit geldt temeer, nu verweerder ter zitting desgevraagd heeft verklaard geen standpunt in te nemen omtrent de vraag of er in Georgië sprake is van een internationaal of een binnenlands gewapend conflict. Niet is betwist dat verzoekers afkomstig zijn uit Zuid-Ossetië.
11. De vraag hoe de term “internationaal gewapend conflict” in het kader van de Definitierichtlijn moet worden uitgelegd is nog niet door de AbRS, dan wel eerder door deze rechtbank beantwoord. In het bijzonder ligt de vraag voor in hoeverre bij situaties van bezetting van het grondgebied van een Hoge Verdragsluitende Partij door een andere Hogere Verdragsluitende Partij sprake is van een internationaal gewapend conflict als bedoeld in de Definitierichtlijn. Mede gelet op de door verzoekers overgelegde informatie valt niet uit te sluiten dat de situatie in Georgië (thans nog steeds) onder dit begrip valt. Onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter zich binnen het bestek van de voorlopige voorzieningenprocedure, die zich kenmerkt door korte termijnen en door enkelvoudige behandeling, niet goed in staat om een adequate inschatting te maken ten aanzien van de uitkomst van de beroepsprocedure. Daarbij is van belang dat de hiervoor genoemde rechtsvragen van gecompliceerde aard zijn en de rechtbank dergelijke zaken doorgaans in een meervoudige kamer behandelt.
12. Reeds daarom is er aanleiding de gevraagde voorzieningen te treffen. De overige gronden van het verzoek kunnen derhalve thans onbesproken blijven.
13. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 966,-- (2 punten voor de voorlopige voorzieningen, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
VI. BESLISSING
De voorzieningenrechter
- wijst de verzoeken toe;
- veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 21 november 2008 door mr. G.S. Crince Le Roy, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en bekendgemaakt aan partijen door verzending op de hieronder vermelde datum.
De griffier,
De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op:
Conc.: JV
Coll.:
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.