ECLI:NL:RBSGR:2008:BG1449

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/34892, 08/34890, 08/34894
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en vrijheidsontnemende maatregel van Pakistaanse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 oktober 2008 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een asielaanvraag en de toepassing van een vrijheidsontnemende maatregel tegen een Pakistaanse vreemdeling. Eiser, geboren in 1986 en verblijvende in het Uitzetcentrum Schiphol, had op 22 september 2008 de toegang tot Nederland geweigerd gekregen. Hij stelde dat hij een reëel risico liep op ernstige schade bij terugkeer naar Pakistan, vanwege een binnenlands gewapend conflict. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat er in Pakistan daadwerkelijk sprake was van een binnenlands gewapend conflict, zoals gedefinieerd in de Definitierichtlijn. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verweerder, de staatssecretaris van Justitie, de asielaanvraag van eiser binnen de AC-procedure had kunnen afwijzen, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij onder de bescherming van artikel 15 van de Definitierichtlijn viel. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Tevens werd het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank benadrukte dat er geen feiten of omstandigheden waren die de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig maakten, en dat de belangen van de staat bij grensbewaking zwaarder wogen dan de belangen van eiser.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en
artikel 8:70 van de Awb jo artikel 94 en artikel 106 van de Vw 2000
reg. nrs.:
AWB 08/34892 (voorlopige voorziening)
AWB 08/34890 (beroep asiel)
AWB 08/34894 (beroep vrijheidsontnemende maatregel)
V-nr.:272.814.5474
inzake:
[eiser], geboren op [1986], van Pakistaanse nationaliteit, verblijvende in het Uitzetcentrum Schiphol te Haarlemmermeer, verzoeker/eiser, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde: mr. P.A. Blaas, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 22 september 2008 is eiser op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast.
2. Bij beroepschrift van 28 september 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
3. Op 28 september 2008 heeft eiser tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 28 september 2008 waarbij de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van eiser achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
4. Het verzoek om een voorlopige voorziening, alsmede het beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, zijn behandeld ter zitting van 10 oktober 2008. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig E.R. Gajadhar, tolk in de Urdu taal.
5. De voorzieningenrechter/rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN TER ZAKE DE ASIELAANVRAAG
1. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de aanvraag, gelet op de vereiste zorgvuldigheid, niet binnen 48 procesuren heeft kunnen afdoen. Eiser heeft immers een gerechtvaardigd beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen al vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn). Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder niet betwist dat er in Pakistan sprake is van een binnenlands gewapend conflict en dat niet wordt betwist dat eiser ook overigens onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn valt. Nu de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) bij uitspraak van 12 oktober 2007 (LJN: BB5841; 2007,531) prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (EG) heeft gesteld, kan voordat het Hof van Justitie van de EG hierop heeft geantwoord, niet met zekerheid worden vastgesteld of het bepaalde van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 hetzelfde omvat als artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De aanvraag van eiser valt onder het bereik van deze verwijzingsuitspraak van de AbRS. Voorts heeft eiser in de zienswijze reeds gesteld dat eiser het risico loopt slachtoffer te worden van willekeurig geweld als gevolg van een binnenlands gewapend conflict. Ter onderbouwing van eisers standpunt dat er sprake is van een binnenlands gewapend conflict, verwijst eiser naar de bij de zienswijze overgelegde stukken.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Eiser heeft toerekenbaar geen documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit overgelegd. Uit het besluit volgt, en dit heeft verweerder ook ter zitting bevestigd, dat desondanks wel van de geloofwaardigheid van eisers relaas wordt uitgegaan, maar dat het asielrelaas onvoldoende zwaarwegend is om aan te nemen dat eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Voor wat betreft eisers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, stelt verweerder zich op het standpunt dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 alle situaties omvat die zijn beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Ter zitting heeft verweerder benadrukt dat daarmee het advies van de Advocaat-Generaal van het Hof van Justitie van de EG dus niet wordt gevolgd. In het kader van de toetsing aan deze zogeheten b-grond heeft verweerder in het besluit overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer gevaar loopt te worden behandeld in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Niet is aannemelijk dat eiser in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat. Voor zover hij te vrezen heeft van Safder, kan eiser de bescherming van de autoriteiten inroepen. Ter zitting heeft verweerder het subsidiaire standpunt ingenomen dat, zelfs al zou moeten worden geconcludeerd dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een andere lading dekt dan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, ook geen beroep op laatstgenoemd artikel kan worden gedaan, omdat uit artikel 7, tweede lid, van de Definitierichtlijn volgt dat ernstige schade kan worden voorkomen als de autoriteiten van het land van herkomst bescherming kunnen en willen bieden. Daaromtrent heeft verweerder in het besluit overwogen dat eiser geen poging heeft ondernomen om de bescherming van de autoriteiten in te roepen.
III. OVERWEGINGEN INZAKE DE ASIELAANVRAAG
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Eiser is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
5. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
6. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser slechts een beroep heeft gedaan op het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en dat thans het geschil is beperkt tot de vraag of eiser onder de reikwijdte van dit artikel valt en daarmee of verweerder de zaak al dan niet binnen de AC-procedure heeft kunnen afdoen, gelet op de door de AbRS gestelde prejudiciële vragen.
8. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn - voor zover hier van belang - is de persoon die voor een subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt een onderdaan van een derde land die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
9. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, kan een onderdaan van een derde land voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
10. Van ernstige schade in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn kan slechts sprake zijn indien in het land van herkomst sprake is van "willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict". De AbRS heeft dit benadrukt in de uitspraak van 3 april 2008 (LJN: BC8681; JV 2008/209) waarin wordt overwogen dat indien zich in het land van herkomst van een vreemdeling ten tijde van het besluit tot afwijzing van zijn asielaanvraag geen binnenlands gewapend conflict voordeed, hij reeds daarom niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn valt en hij aan die bepaling geen aanspraak op bescherming kan ontlenen.
11. Het begrip "binnenlands gewapend conflict" is in de Definitierichtlijn niet nader gedefinieerd. In de uitspraak van 20 juli 2007 (LJN: BB0917; JV 2007, 442) heeft de AbRS op grond van bepalingen van internationaal humanitair recht geconcludeerd dat sprake is van een binnenlands gewapend conflict indien een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel in staat is op het grondgebied van een land of een gedeelte daarvan militaire operaties uit te voeren jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land. Deze operaties dienen dan aanhoudend en samenhangend van aard te zijn, wil sprake zijn van een gewapend conflict. Ongeregeldheden en spanningen, zoals rellen, leiden niet tot de conclusie dat sprake is van een zodanig conflict.
12. Verweerder heeft geen standpunt ingenomen over de vraag of in Pakistan sprake is van een binnenlands gewapend conflict. De voorzieningenrechter zal hieraan echter niet de conclusie verbinden dat hiermee in de onderhavige zaak ervan dient te worden uitgegaan dat sprake is van een binnenlands gewapend conflict en dat het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een redelijke kans van slagen heeft. Redengevend hiertoe is dat eiser onvoldoende heeft gesteld dat en heeft geconcretiseerd in hoeverre is voldaan aan de definitie van een binnenlands gewapend conflict. Eiser heeft volstaan met te verwijzen naar de door hem overgelegde stukken zonder daarbij aan te geven waaruit precies volgt dat aan de verschillende elementen van voornoemde definitie van een binnenlands gewapend conflict is voldaan.
13. Zo heeft eiser allereerst verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 2 september 2008 (AWB 08/29661 en AWB 08/29662). In die uitspraak heeft deze rechtbank in rechtsoverweging 2.19 overwogen dat verzoeker een gemotiveerd beroep heeft gedaan op het bestaan in Pakistan van een binnenlands gewapend conflict en dat verweerder hierop heeft gereageerd door geen standpunt in te nemen ten aanzien van deze vraag. Deze rechtbank in die zaak heeft geconcludeerd dat het ervoor gehouden dient te worden dat verweerder verzoekers stellingname vooralsnog niet betwist en dat bij die stand van zaken het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd. Naar het oordeel van de voorzieningrechter betekent dit niet dat deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, aan de hand van de door de vreemdeling ingebrachte stukken met het voorgaande tevens heeft geconcludeerd dat er daadwerkelijk sprake is van een binnenlands gewapend conflict in Pakistan. In die zin kan voornoemde uitspraak eiser niet baten. Eiser had zelf een en ander concreet moeten stellen en onderbouwen.
14. Voorts heeft eiser een reisadvies voor Pakistan van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 26 september 2008 en enkele krantenartikelen overgelegd. In het reisadvies worden voor geheel Pakistan niet-essentiële reizen en alle reizen naar een aantal daarin genoemde gebieden ontraden. Volgens het reisadvies is in Pakistan sprake van voortdurende instabiliteit, waardoor de veiligheidssituatie in grote delen van het land slecht is. Verder wordt vermeld dat in Pakistan een hoge dreiging van terroristisch en sektarisch geweld geldt. Daarbij wordt aangeraden drukbezochte publieke plaatsen, demonstraties en plaatsen waar veel buitenlanders samen komen te mijden. Westerse belangen en personen kunnen in geheel Pakistan doelwit zijn van terroristische aanslagen. Ten slotte wordt melding gemaakt van enkele bomaanslagen die hebben plaatsgevonden.
Het artikel in ‘Trouw’ van 23 augustus 2008 maakt melding van geweld in het noordwesten van Pakistan waarbij tientallen mensen om het leven kwamen. Het ging daarbij om militaire operaties tegen Talibanstrijders en tegen moslimextremisten. Het overgelegde artikel van ‘de Volkskrant’ van 2 juni 2008 gaat over de bomaanslag op de Deense ambassade. Het laatste artikel van ‘Nieuwsblad.be’ is gedateerd op 9 februari 2006 en ziet op een aanslag door soennitische extremisten op een sjiitisch festival.
Allereerst constateert de voorzieningenrechter dat het laatstgenoemde artikel is gedateerd en dat het om die reden niet kan bijdragen aan de beoordeling van de vraag of er thans ook sprake is van een binnenlands gewapend conflict. Uit het overige leidt de voorzieningenrechter af dat het geweld afkomstig is van verschillende groepen, waaronder moslimextremisten en Talibanstrijders. In sommige gevallen is het geweld gericht tegen de Staat en in andere gevallen tegen buitenlanders of westerlingen. Bovendien vindt het geweld voornamelijk plaats in enkele regio’s. Gelet hierop kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet worden geconcludeerd dat er sprake is van een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel, die in staat is op het grondgebied van een land of een gedeelte daarvan militaire operaties uit te voeren jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land. De aanslagen lijken fragmentarisch georganiseerd en niet afkomstig van een groep met verantwoordelijk bevel. Hieruit volgt tevens dat niet kan worden geconcludeerd dat de incidenten aanhoudend en samenhangend zijn. Waar eventueel zou kunnen worden geconcludeerd dat er in bepaalde regio’s in Pakistan sprake is van een binnenlands gewapend conflict, kan dit in ieder geval niet voor heel Pakistan worden aangenomen. Ook hier heeft eiser niet nader onderbouwd hoe uit de door hem overgelegde stukken volgt dat aan de voorwaarden van de door de AbRS gegeven definitie is voldaan.
15. Nu vooralsnog niet gezegd kan worden dat in Pakistan sprake is van een binnenlands gewapend conflict, valt eiser reeds hierom niet binnen de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Niet kan dan ook worden geconcludeerd dat verweerder eisers aanvraag, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, niet binnen de AC-procedure heeft kunnen afdoen.
16. Uit het voorgaande volgt dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van eiser zal ongegrond worden verklaard. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening bij gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
IV. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN TER ZAKE DE VRIJHEIDSONTNEMENDE MAATREGEL
1. Ter zitting heeft eiser het volgende tegen de vrijheidsontnemende maatregel aangevoerd. Wanneer het verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen, volgt daaruit dat eiser rechtmatig verblijf heeft. De belangenafweging die moet worden gemaakt zal in het voordeel van eiser dienen uit te vallen. Immers, er zijn door de AbRS prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de EG. Het zal nog geruime tijd duren voordat die vragen zullen worden beantwoord. Het is niet redelijk dat eiser gedurende die tijd van zijn vrijheid wordt beroofd.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Er bestaat geen aanleiding om het belang van eiser te laten prevaleren boven het gewichtig Nederlands belang van grensbewaking. Eiser voldoet niet aan de toegangsvoorwaarden. Daarnaast blijkt uit het besluit evident dat eiser geen bescherming in Nederland behoeft.
V. OVERWEGINGEN INZAKE DE VRIJHEIDSONTNEMENDE MAATREGEL
1. Verweerder is op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 bevoegd een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, een ruimte of plaats als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel aan te wijzen, waar hij zich dient op te houden.
Verweerder voert het beleid dat onder meer tot - voortzetting van - de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 wordt besloten indien de asielaanvraag binnen de AC-procedure is afgewezen.
2. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat verweerder - na afweging van alle bij de vrijheidsontnemende maatregel betrokken belangen - voornoemd beleid in het geval van eiser in redelijkheid niet heeft kunnen voeren. Daartoe is redengevend dat hiervoor onder III is geoordeeld dat het beroep tegen de afwijzende beschikking ongegrond zal worden verklaard.
3. De rechtbank is ook overigens van oordeel dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 thans niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
4. Ook het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel is derhalve ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
5. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
VI. BESLISSING
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 08/34890:
- verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 08/34892:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 08/34894:
- verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
- wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.S. Crince le Roy, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Talsma, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2008.
De griffier
De rechter
Afschrift verzonden op:
Conc.: LT
Coll:
D: B
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep ter zake van de asielaanvraag bedraagt één week.
De termijn voor het instellen van hoger beroep ter zake van de vrijheidsontnemende maatregel bedraagt eveneens één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.