ECLI:NL:RBSGR:2008:BG0400

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
317595
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige vanuit Nederland naar de Verenigde Staten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 september 2008 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar de Verenigde Staten. De Centrale Autoriteit had verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige, die op 27 februari 2008 met de moeder vanuit de Verenigde Staten naar Nederland was teruggekeerd. De rechtbank oordeelde dat Nederland als de staat van de gewone verblijfplaats van de minderjarige moet worden aangemerkt, en dat er geen sprake was van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van het Haagse Verdrag. De rechtbank baseerde haar oordeel op de feitelijke omstandigheden van het verblijf van de minderjarige in Nederland en de intenties van de ouders. De vader en de moeder waren het erover eens dat de minderjarige vanaf zijn geboorte tot 14 juni 2004 in de Verenigde Staten had gewoond, maar de rechtbank concludeerde dat de minderjarige sinds 14 juni 2004 in Nederland verbleef en daar zijn sociale leven had opgebouwd. De rechtbank wees het verzoek van de Centrale Autoriteit af en bepaalde dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 08-6458
Zaaknummer: 317595
Datum beschikking: 30 september 2008
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 15 augustus 2008 ingekomen verzoek van:
de Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb. 1987, 139), gevestigd te ’s-Gravenhage, verder te noemen de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de vader]
wonende te [plaats], Verenigde Staten van Amerika (hierna: Verenigde Staten).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder]
wonende te [plaats A.],
advocaat: voorheen mr. L.A. van der Niet, thans mr. R. Koelman.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief d.d. 3 september 2008 van de Raad van de Kinderbescherming, waarin wordt medegedeeld dat de Raad niet ter terechtzitting vertegenwoordigd zal zijn;
- de brief d.d. 4 september 2008, met bijlagen, van mr. J.G. Schnoor, de advocaat van de vader;
- de brief d.d. 8 september 2008, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
Op 9 september 2008 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. C.L. Wehrung, de vader, vergezeld van J.H. Reule, tolk in de Engelse taal, en van de advocaat mr. J.G. Schnoor, de moeder en de advocaat van de moeder. Van de zijde van de moeder zijn pleitnotities overgelegd.
Feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat tussen partijen het volgende vast.
De vader en de moeder zijn op 7 juli 2003 te New Jersey, Verenigde Staten, met elkaar gehuwd. De vader heeft de Amerikaanse, tevens Egyptische nationaliteit en de moeder heeft de Nederlandse, tevens Egyptische nationaliteit.
Uit het huwelijk is op 30 oktober 2003 te New Brunswick City, Verenigde Staten, geboren de thans nog [minderjarige]. De minderjarige heeft de Nederlandse, tevens Amerikaanse nationaliteit. De minderjarige verblijft op dit moment bij de moeder in [plaats ].
Op 27 februari 2008, de dag waarop de moeder met de minderjarige vanuit de Verenigde Staten terugkeerde naar Nederland, oefenden de vader en de moeder het gezamenlijk gezag uit over de minderjarige.
Bij uitspraak van 26 februari 2008 heeft de Superior Court of New Jersey ondermeer bepaald dat de minderjarige niet buiten de staat New Jersey gebracht mag worden en bij uitspraak van 11 maart 2008 heeft dezelfde Superior Court ondermeer het voorlopig gezag toegewezen aan de vader.
De moeder heeft inmiddels een verzoek tot echtscheiding ingediend bij deze rechtbank.
Verzoek en verweer
Van de zijde van de vader is middels tussenkomst van de Amerikaanse Centrale autoriteit op 7 maart 2008 bij de Nederlandse Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van genoemde minderjarige naar de Verenigde Staten.
De Nederlandse Centrale Autoriteit heeft op 15 augustus 2008 het verzoekschrift ingediend bij deze rechtbank. Zij heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet (Wet van 2 mei 1990, Stb. 202), de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen dan wel te bevelen – indien de moeder weigert hem binnen de bepaalde termijn terug te brengen naar [plaats] (New Jersey) in de Verenigde Staten – dat de moeder de minderjarige aan de vader dient af te geven, zodat hij hem mee terug kan nemen naar zijn gewone verblijfplaats.
Van de zijde van de moeder is ter terechtzitting verweer gevoerd, in die zin dat is verzocht het verzoek van de vader, c.q. de Centrale Autoriteit af te wijzen.
Beoordeling
Bevoegdheid
Het verzoek van de Centrale Autoriteit is gebaseerd op het (Haagse) Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Zowel Nederland als de Verenigde Staten zijn partij bij het Verdrag.
Ingevolge artikel 11, lid 1 en sub a, van de hierboven genoemde Uitvoeringswet bij het Verdrag is de kinderrechter van de rechtbank binnen wier rechtsgebied het kind zijn werkelijke verblijfplaats heeft, bevoegd tot de kennisneming van alle zaken met betrekking tot de toepassing van -onder meer - het Verdrag. Nu de minderjarige zijn werkelijke verblijfplaats in de gemeente [plaats A.] heeft, is deze rechtbank bevoegd om van het verzoek van de Centrale Autoriteit kennis te nemen.
Inhoudelijke beoordeling
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende Staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag, wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk wordt uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
De rechtbank zal, gelet op de voorgaande alinea, allereerst beoordelen of de minderjarige ten tijde van de door de Centrale Autoriteit gestelde overbrenging en achterhouding zijn gewone verblijfplaats had in de Verenigde Staten dan wel in Nederland.
De rechtbank stelt voorop dat het begrip gewone verblijfplaats als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag een feitelijk begrip is dat losstaat van het Nederlandse internrechtelijke begrip woonplaats of domicilie. Aan dit begrip dient inhoud te worden gegeven door de omstandigheden en feiten van het concrete geval. Hierbij spelen de intentie van partijen, de duur van het feitelijke verblijf in samenhang met de leeftijd van het kind en het bestaan van nauwe maatschappelijke banden een belangrijke rol.
De vader stelt zich op het standpunt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige tot het moment van zijn overbrenging naar Nederland op 27 februari 2008 in de Verenigde Staten is gelegen.
De moeder stelt zich op het standpunt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige sedert 14 juni 2004 in Nederland is gelegen.
Ter terechtzitting is het volgende naar voren gekomen.
De vader en de moeder hebben elkaar leren kennen in 1997 in Nederland. De vader komt uit Egypte en is in 1998/1999 in de Verenigde Staten gaan wonen. De moeder is na de verloving, welke heeft plaatsgevonden in februari 2002, in augustus 2002 naar de Verenigde Staten vertrokken. In september 2002 is zij daar begonnen aan een studie farmacie. Deze studie heeft zij twee jaar gevolgd. De vader en de moeder zijn het erover eens dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige vanaf zijn geboorte op 30 oktober 2003 tot 14 juni 2004 in de Verenigde Staten is gelegen.
Toen bleek dat de moeder de studie in de Verenigde Staten niet kon vervolgen, hebben de vader en de moeder besloten dat de moeder de studie in 2004 in Nederland zou voortzetten. Sedert 14 juni 2004 verblijft zij in Nederland en in september 2004 is zij aan haar studie begonnen. In 2006 heeft de moeder nogmaals getracht haar studie in de Verenigde Staten op te pakken, echter zonder succes. Hierop hebben de vader en de moeder wederom besloten dat de moeder de studie in Nederland zou voortzetten.
De vader en de moeder zijn het erover eens dat zij de intentie hadden gedurende de studie van de moeder de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland bij de moeder te laten zijn. Dit blijkt ook uit het feit dat de vader heeft aangegeven dat hij het met een voortgezet (tijdelijk) verblijf van de minderjarige in Nederland niet eens is sinds 26 februari 2008.
De vader en de moeder zijn het erover eens dat de moeder en de minderjarige in de volgende perioden in de Verenigde Staten zijn geweest voor een bezoek aan de vader:
- juni 2005 – februari 2006: twee maanden (juli-augustus) en tweemaal drie weken;
- februari 2006 – augustus 2006: 6 weken in de zomervakantie en één à tweemaal twee tot drie weken;
- september 2006 – januari 2007: midden december vanwege Kerst;
- januari 2007 – augustus 2007: gehele periode voor een stage in het kader van de Nederlandse masteropleiding van de moeder;
- augustus 2007 – februari 2008: eenmaal 5 dagen voor Kerst en van 25 februari tot 27 februari.
Over de periode juni 2004 – juni 2005 verschillen de vader en de moeder van mening, doch uit de bij het verzoekschrift overgelegde Visa-aanvraag voor de moeder, komt naar voren dat de moeder kennelijk in november 2004 en januari 2005 in de Verenigde Staten is geweest. De rechtbank zal hier dan ook vanuit gaan.
De vader heeft gesteld dat hij en de moeder hebben afgesproken in de Verenigde Staten hun definitieve verblijf te hebben. De moeder heeft dit niet weersproken. Zij heeft echter gesteld dat zij wel in 2006 hebben overwogen om als gezin in Nederland te gaan wonen, doch dat dit in verband met het overlijden van haar schoonvader niet meer van de grond is gekomen. De vader heeft weersproken dat hij heeft overwogen om naar Nederland te komen, aangezien hij zich dit niet kon veroorloven. Nu de moeder de stelling van de vader op zichzelf niet heeft weersproken, gaat de rechtbank er vanuit, los van het antwoord op de vraag of de vader en de moeder hebben overwogen om als gezin in Nederland te gaan wonen, dat de intentie van de vader en de moeder was om hun definitieve verblijf in Verenigde Staten te hebben. Dit neemt niet weg dat zij tevens de intentie hadden om gedurende de studie van de moeder de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland bij de moeder te laten zijn. De moeder heeft ter terechtzitting onweersproken gesteld dat zij op zijn vroegst in juni 2009 klaar is met haar studie. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat het de intentie van de vader en moeder was om de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland bij de moeder te laten zijn tot juni 2009.
Uit de hierboven weergegeven bezoeken van de moeder en de minderjarige aan de vader in de Verenigde Staten blijkt dat sedert juni 2004 de minderjarige ongeveer drie kwart van de tijd in Nederland heeft gezeten en ongeveer een kwart in de Verenigde Staten. Deze feitelijke omstandigheden sluiten aan bij de intentie van de vader en moeder om gedurende de studie van de moeder de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland bij de moeder te laten zijn. Gelet op de leeftijd van de minderjarige komt het erop neer dat de minderjarige het grootste deel van zijn leven in Nederland heeft verbleven. Uit de door de moeder overgelegde stukken blijkt dat de minderjarige gedurende die tijd in Nederland op de crèche heeft gezeten en dat hij sedert 30 oktober 2007 in Nederland naar school gaat. De vader heeft dit niet, althans onvoldoende, weersproken. De moeder heeft onweersproken gesteld dat de minderjarige redelijk goed Nederlands spreekt, hetgeen voortkomt uit het feit dat de minderjarige in Nederland verblijft en hier onderwijs volgt, aangezien de moeder thuis met de minderjarige voornamelijk Arabisch spreekt. De minderjarige spreekt volgens de vader ook goed Engels, doch volgens de moeder verstaat hij de taal slechts en spreekt hij deze taal niet echt goed.
Nu uit het voorgaande blijkt dat de minderjarige zijn sociale leven sedert juni 2004 voor het overgrote deel voornamelijk in Nederland leidt, komt de rechtbank tot het oordeel dat in het onderhavige geval Nederland aangemerkt dient te worden als de staat van de gewone verblijfplaats van de minderjarige. Dat de vader en de moeder aanvankelijk de intentie hadden om hun definitieve verblijf in Verenigde Staten te hebben en dat de moeder, zoals ter terechtzitting is gebleken, die intentie thans niet meer heeft, maakt dit niet anders. Het verweer van de vader dat de moeder, gelet op de uitspraak van de Superior Court of New Jersey d.d. 26 februari 2008 en de daarop volgende uitspraak d.d. 11 maart 2008 op grond waarvan hij het voorlopig gezag heeft, de Verenigde Staten nooit had mogen verlaten, laat onverlet dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is. De Amerikaanse rechter heeft zich ook niet uitgelaten over de gewone verblijfplaats van de minderjarige.
Nu – voor de toepassing van het Verdrag – Nederland als de gewone verblijfplaats van de minderjarige moet worden beschouwd, kan in het onderhavige geval niet gesproken worden gesproken van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag. Het verzoek van de Centrale Autoriteit dient derhalve te worden afgewezen.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren als hierna vermeld.
Beslissing
De rechtbank:
wijst het verzoek van de Centrale Autoriteit af;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.J. Keltjens, M. Kramer en F.J. Verbeek, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 september 2008