ECLI:NL:RBSGR:2008:BF9073

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/33580
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting van Chinese vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 7 oktober 2008 uitspraak gedaan in een geschil over de vreemdelingenbewaring van een Chinese vreemdeling. Eiser, geboren in 1974 en verblijvende in een penitentiaire inrichting, was op 15 juli 2008 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had eerder een beroep ingesteld tegen de opheffing van de vreemdelingenbewaring, maar dit was ongegrond verklaard. In deze procedure betoogde eiser dat er geen zicht op uitzetting naar China bestond, omdat hij ongedocumenteerd zou zijn. Hij verwees naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 september 2008, waarin werd gesteld dat er geen zicht op uitzetting was voor ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen.

De rechtbank oordeelde echter dat niet vaststond dat eiser als ongedocumenteerd moest worden aangemerkt. Tijdens een vertrekgesprek op 28 juli 2008 had eiser verklaard dat hij een geldig paspoort had dat bij de Chinese ambassade in Den Haag lag. Deze verklaring werd later herroepen, maar de rechtbank vond dat er onvoldoende bewijs was dat eiser daadwerkelijk ongedocumenteerd was. De Chinese autoriteiten hadden niet gereageerd op verzoeken om informatie over het paspoort van eiser, wat de rechtbank deed twijfelen aan de stelling dat er geen zicht op uitzetting was.

De rechtbank concludeerde dat er voldoende perspectief op uitzetting bestond, mede gezien de verklaring van eiser over zijn paspoort. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat de rechtbank de opheffing van de bewaring niet had bevolen. De rechtbank oordeelde dat het voortduren van de bewaring niet in strijd was met de wet en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 08/33580
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2008
inzake
[eiser],
geboren op [1974],
van Chinese nationaliteit,
verblijvende te Alphen aan den Rijn in de penitentiaire inrichting,
eiser,
gemachtigde mr. K.L. Sett,
tegen
de staatssecretaris van Justitie
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde drs. J.M.C. Vissers.
Procesverloop
Op 15 juli 2008 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van de rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, van 4 augustus 2008 is het eerste beroep, strekkende tot opheffing van de vreemdelingenbewaring, ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 16 september 2008 beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
Naar aanleiding van het beroep heeft verweerder op 18 september 2008 een voortgangsrapportage ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hierop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, gereageerd bij schrijven van diezelfde datum.
De zaak is behandeld op de zitting van 30 september 2008, waar eiser noch zijn gemachtigde is verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Ter beoordeling ligt thans de vraag voor of er - nog steeds - voldoende perspectief bestaat op uitzetting van eiser en of verweerder voldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te effectueren. Voorts is van belang te beoordelen of voortzetting van de bewaring ook overigens, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid nog gerechtvaardigd is.
2. Namens eiser is - kort weergegeven - aangevoerd dat eiser van Chinese nationaliteit is en dat er geen aanknopingspunten aanwezig zijn die de verwachting rechtvaardigen dat op korte termijn tot uitzetting zal worden overgegaan. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat er geen zicht op uitzetting bestaat heeft eiser verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 5 september 2008 (nr. 200805982/1, LJN: BE9987). In dit verband is er namens eiser op gewezen dat eiser ongedocumenteerd is en dat er – blijkens de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Rotterdam, van 2 april 2008 (AWB 08/6646, LJN: BC8948) in het jaar 2007 aan geen enkele ongedocumenteerde Chinese vreemdeling een laissez passer is verstrekt. Blijkens de uitspraak van de rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, van 29 april 2008 (AWB 2008/13757, LJN: BD2208) zijn ook in 2008 tot heden geen reisdocumenten aan ongedocumenteerde vreemdelingen afgegeven. Betoogd is verder dat eiser alles heeft gedaan wat in zijn vermogen lag om zijn uitzetting te bespoedigen. Zo heeft eiser de laissez passeraanvraag volledig en correct ingevuld en heeft hij contact gehad met de Chinese ambassade in Den Haag. Tot heden is er van de Chinese autoriteiten echter geen enkele inhoudelijke reactie gekomen.
3. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiser tijdens het vertrekgesprek op 28 juli 2008 heeft verklaard dat het volledig invullen van de laissez passeraanvraag niet nodig is omdat hij een geldig paspoort heeft dat bij de Chinese ambassade in Den Haag ligt. Toen eiser tijdens het vertrekgesprek op 19 augustus 2008 werd gevraagd zelf contact op te nemen met de ambassade omdat nog geen reactie van de ambassade was ontvangen op de vraag naar het paspoort van eiser, heeft eiser zijn verklaring herroepen en gesteld dat hij slechts een aanvraag voor een paspoort had ingediend, doch dat dit niet voor hem kon worden gemaakt. Voorts blijkt uit een telefoonnotitie van verweerder van 29 september 2008 dat de Chinese autoriteiten niet hebben gereageerd op de navraag van verweerder op 28 juli 2008 naar het paspoort van eiser en evenmin op de vraag van verweerder van 19 september 2008 of eiser wellicht alleen een aanvraag voor een paspoort heeft ingediend.
4. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat niet vaststaat dat eiser als ongedocumenteerd moet worden aangemerkt. Aldus kan niet worden gesteld dat er geen zicht op uitzetting bestaat en gaat de verwijzing van eisers gemachtigde naar de uitspraak van de AbRS van 5 september 2008 (nr. 200805982/1) niet op. Weliswaar heeft eiser zijn verklaring dat er een paspoort voor hem klaar ligt bij het vertrekgesprek op 19 augustus 2008 herroepen en verklaard dat hij de ambassade alleen heeft gevraagd of een paspoort voor hem kan worden gemaakt, doch niet valt in te zien waarom aan die verklaring meer gewicht moet worden toegekend dan aan de stellige en ondubbelzinnige verklaring van eiser tijdens het verhoor op 28 juli 2008 dat hij in het bezit is van een paspoort. Eiser heeft de stelling dat hij reeds een paspoort bezit bovendien nog betrokken tijdens de behandeling van het eerste beroep op 4 augustus 2008.
5. Met betrekking tot het zicht op uitzetting in zaken van vreemdelingen met de Chinese nationaliteit heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting betoogd dat er op hoog niveau – waaronder door de Directeur-Generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken – contacten met de Chinese autoriteiten hebben plaatsgevonden op 1 september 2008, 19 september 2008, 24 september 2008 en 25 september 2008, dat er op 8 september 2008 nog een laissez passer is afgegeven aan een ongedocumenteerde vreemdeling en dat er derhalve zicht op uitzetting bestaat.
6. Los van de vraag of er, gelet op de toename van de (diplomatieke) contacten met de Chinese autoriteiten zicht op uitzetting bestaat, overweegt de rechtbank dat in het onderhavige geval zicht op uitzetting reeds niet ontbreekt, gelet op eisers eigen verklaring dat er een geldig paspoort van hem op de ambassade ligt.
7. Gelet op het voorgaande bestaat er naar het oordeel van de rechtbank vooralsnog voldoende zicht op uitzetting.
8. Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat het voortduren van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
9. Het namens eiser ingediende verzoek om schadevergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu ingevolge artikel 106 van de Vw 2000 een dergelijk verzoek slechts kan worden toegewezen indien de rechtbank de opheffing van de bewaring beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van de maatregel wordt opgeheven, hetgeen in casu niet het geval is.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
11. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek om de Staat der Nederlanden te veroordelen tot schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit als rechter in tegenwoordigheid van G.C.A. Dingemans Wierts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2008.