ECLI:NL:RBSGR:2008:BF8900

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
FA RK 08-4021
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering - verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Engeland

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 juni 2008 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Engeland, ingediend door de Engelse Centrale Autoriteit. De moeder en de minderjarige hebben de Nederlandse nationaliteit, terwijl de vader Brits is. De minderjarige verbleef sinds juni 2007 in Nederland, aanvankelijk bij de grootmoeder en later bij de moeder. De vader heeft op 8 oktober 2007 een verzoek tot teruggeleiding ingediend bij de Engelse Centrale Autoriteit, die het verzoek op 6 november 2007 naar de Nederlandse Centrale Autoriteit heeft gestuurd. De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de Centrale Autoriteit, stellende dat er geen sprake is van ongeoorloofde achterhouding van de minderjarige.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in Engeland had voordat hij naar Nederland werd gebracht. De rechtbank oordeelde dat de moeder niet voldoende heeft aangetoond dat de vader toestemming heeft gegeven voor de verhuizing naar Nederland. De rechtbank heeft de stelling van de moeder dat de vader instemde met de verhuizing verworpen, omdat de vader dit uitdrukkelijk betwistte. De rechtbank concludeerde dat de achterhouding van de minderjarige in Nederland ongeoorloofd was, zoals bedoeld in artikel 3 van het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen uitzonderingen van toepassing zijn die de terugkeer van de minderjarige naar Engeland zouden kunnen verhinderen. De rechtbank gelastte de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige, met inachtneming van een redelijke termijn voor de voorbereiding van de terugkeer. De rechtbank bepaalde dat de minderjarige uiterlijk op 21 juli 2008 naar Engeland diende te worden teruggebracht. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
Internationale kinderontvoering
rekestnummer : FA RK 08-4021
zaaknummer : 311807
datum beschikking : 26 juni 2008
BESCHIKKING op het op 26 mei 2008 ingekomen verzoek van:
de Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haags Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb. 1987, 139) (hierna: de Uitvoeringswet),
gevestigd te ’s-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit,
optredend voor zichzelf en namens:
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [plaats], Verenigd Koninkrijk.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder]
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [plaats],
procureur: mr. M.D. Winter.
PROCEDURE
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief met bijlagen d.d. 6 juni 2008 van de Centrale Autoriteit;
- de brief met bijlagen d.d. 11 juni 2008 van de zijde van de moeder.
Op 12 juni 2008 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
- de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. A.M.E. Giuliano;
- de vader, bijgestaan door mevrouw J.H. Reule, tolk in de Engelse taal;
- de moeder en haar procureur;
- de Raad voor de Kinderbescherming in de persoon van mevrouw Y. de Ruijter.
Van de zijde van de moeder is ter terechtzitting een verweerschrift overgelegd.
FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat tussen partijen het volgende vast.
De moeder en de minderjarige hebben de Nederlandse nationaliteit. De vader is Brits burger.
De vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de moeder is geboren de minderjarige:
- [minderjarige zoon], geboren op [geboortedatum] 2002 te Londen (Verenigd Koninkrijk).
Op de geboorteakte van de minderjarige is als vader vermeld: [de vader].
Op grond van een Parental Responsibility Agreement, door partijen ondertekend op 4 juli 2003 en geregistreerd door the Principal Registry of the Family Division op 16 juli 2003, hebben beide ouders “parental responsibility” ten aanzien van de minderjarige.
De minderjarige verblijft sinds juni 2007 in Nederland, aanvankelijk bij de grootmoeder moederszijde terwijl de moeder in de weekends kwam, en sinds november 2007 aldaar tezamen met de moeder.
Blijkens een verklaring d.d. 27 november 2007 van [directeur], directeur van de [school] in [plaats], staat de minderjarige sedert 9 februari 2007 ingeschreven bij de [school] in [plaats] en is hij sedert 3 september 2007 daadwerkelijk in groep 1 aanwezig.
In juli 2007 heeft de moeder een Engels schooluniform voor de minderjarige aangeschaft.
De vader heeft zich op 8 oktober 2007 met een verzoek tot teruggeleiding tot de Engelse Centrale Autoriteit gewend, die het verzoek van de vader op 6 november 2007 heeft gezonden aan de Nederlandse Centrale Autoriteit.
De Nederlandse Centrale Autoriteit heeft het verzoek van de vader in behandeling genomen.
De moeder heeft op 30 november 2007 een “application for an order” ingediend bij het Willesden County Court (Verenigd Koninkrijk) strekkende tot het treffen van een Residence Order. Blijkens de brief d.d. 5 juni 2008 van de Engelse Centrale Autoriteit is deze zaak nadat er op 30 januari 2008 een hoorzitting heeft plaatsgevonden, overgedragen aan The Principal Registry for the Family Division (High Court of England and Wales) en is de zaak aangehouden tot het moment waarop in Nederland op het verzoek tot teruggeleiding zal zijn beslist.
VERZOEK EN VERWEER
De Centrale Autoriteit heeft de rechtbank verzocht de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Engeland te bevelen, althans te bevelen dat de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum zal geschieden, met dien verstande dat de minderjarige aan de vader wordt afgegeven voor meeneming naar zijn gewone verblijfplaats in Engeland.
Hiertoe is door de Centrale Autoriteit – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
• Engeland dient als staat van het gewone verblijf van de minderjarige te worden aangemerkt, nu de minderjarige daar is geboren, naar school is gegaan en heeft gewoond tot aan de onrechtmatige achterhouding in Nederland.
• De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige, zodat zij niet onafhankelijk van elkaar belangrijke beslissingen over de minderjarige kunnen nemen.
• De moeder houdt de minderjarige zonder toestemming van de vader achter in Nederland, waarmee zij handelt in strijd met het gezagsrecht.
Gelet op het voorgaande meent de Centrale Autoriteit dat er sprake is van ongeoorloofde achterhouding als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag), zodat ingevolge artikel 12 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Engeland dient te volgen.
De Centrale Autoriteit is van mening dat zich in de onderhavige zaak geen van de in het Verdrag voorziene uitzonderingen voordoet op grond waarvan teruggeleiding van de minderjarige naar Engeland achterwege zou moeten blijven.
De moeder heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek van de Centrale Autoriteit en heeft de rechtbank verzocht dit verzoek af te wijzen.
De moeder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van ongeoorloofde achterhouding van de minderjarige in Nederland. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de vader heeft ingestemd met het vertrek van de minderjarige naar Nederland. Dat de vader zijn instemming later heeft ingetrokken wijt de moeder aan een geschil omtrent de gemeenschappelijke woning van partijen in Engeland en doet aan de gegeven toestemming hier volgens de moeder niet af.
De moeder heeft voorts de vrees uitgesproken dat de minderjarige bij de vader ernstig zal worden verwaarloosd. De rechtbank begrijpt zulks als een beroep op de uitzondering als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag op grond waarvan teruggeleiding van de minderjarige naar Engeland achterwege zou moeten blijven.
BEOORDELING
Bevoegdheid
Het verzoek van de Centrale Autoriteit is gebaseerd op het Verdrag. Nederland en Engeland zijn beiden partij bij het Verdrag.
Ingevolge artikel 11 lid 1a van de Uitvoeringswet is de kinderrechter van de rechtbank binnen wier rechtsgebied het kind zijn werkelijke verblijfplaats heeft, bevoegd tot de kennisneming van alle zaken met betrekking tot de toepassing van het Verdrag. Nu de minderjarige zijn werkelijke verblijfplaats in [plaats] heeft, is deze rechtbank bevoegd om van het verzoek van de Centrale Autoriteit kennis te nemen.
Inhoudelijke beoordeling
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Ongeoorloofd niet doen terugkeren in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Nu de minderjarige vanaf zijn geboorte tot aan zijn vertrek naar Nederland in juni 2007 in Engeland woonachtig was, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige onmiddellijk vóór zijn overbrenging of vasthouding in Engeland was.
Niet in geschil is dat de vader het gezagsrecht ten tijde van de vasthouding daadwerkelijk tezamen met de moeder uitoefende, dan wel zou hebben uitgeoefend, indien de vasthouding niet zou hebben plaatsgevonden.
Partijen strijden over de vraag of de vasthouding van de minderjarige in Nederland in strijd met het gezagsrecht van de vader is geschied. De moeder heeft in dit kader gesteld dat de vader heeft ingestemd met het vertrek van de minderjarige naar Nederland. De vader heeft deze stelling uitdrukkelijk betwist.
De rechtbank is van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin beide ouders het gezagsrecht over het kind uitoefenen en het geven van toestemming door de achterblijvende ouder in geschil is, voorshands moet worden aangenomen dat het niet doen terugkeren van het kind in strijd met het gezagsrecht van de achterblijvende ouder is geschied en derhalve ongeoorloofd is in de zin van artikel 3 van het Verdrag. Hiervan uitgaande is het aan de moeder om te stellen en, voor zover nodig te bewijzen of, afhankelijk van de al gebleken omstandigheden, voldoende aannemelijk te maken dat de vader ermee heeft ingestemd dat het kind niet naar Engeland zou terugkeren. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 18 oktober 2002 (NJ 2003, 345).
De rechtbank zal in het navolgende beoordelen of de moeder haar stelling dat de vader toestemming heeft gegeven om met de minderjarige naar Nederland te vertrekken heeft bewezen, althans voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Zij zal hiertoe alle door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking nemen.
De moeder heeft betoogd dat zij reeds in 2006 is begonnen met het treffen van voorbereidingen teneinde haar voornemen om met de minderjarige naar Nederland te vertrekken te kunnen verwezenlijken. Volgens haar was de vader toen volledig op de hoogte van haar voornemen. Zij heeft verklaard dat zij reeds in 2006 op zoek is gegaan naar een geschikte school voor de minderjarige in Nederland en dat zij de vader hierbij heeft betrokken. Ter adstructie heeft zij gewezen op de verklaring d.d. 27 november 2007 van de directeur van de [school] in [plaats], waaruit blijkt dat de minderjarige op 9 februari 2007 bij deze school is ingeschreven. Tevens blijkt uit deze verklaring dat de adjunct-directeur zich herinnert dat de oma van de minderjarige hem al vóór de zomervakantie van 2006 heeft geprobeerd aan te melden. De moeder heeft voorts verklaard dat de persoonlijke goederen van de minderjarige reeds op 16 januari 2007 in Engeland zijn opgehaald, hetgeen ook blijkt uit de verklaring d.d. 28 november 2007 van Pasto[U.]. Volgens haar heeft de vader geen bezwaar gemaakt tegen de afgifte en de overbrenging van de persoonlijke eigendommen van de minderjarige naar Nederland. Tot slot heeft de moeder naar voren gebracht dat het motief van de vader om zijn instemming in te trekken is gelegen in een geschil tussen partijen met betrekking tot de gemeenschappelijke woning in Engeland, welk geschil partijen sedert september 2007, en derhalve na het vertrek van de minderjarige naar Nederland, verdeeld houdt.
De vader heeft gesteld dat de moeder hem niet op de hoogte heeft gesteld van haar voornemen om zich met de minderjarige blijvend in Nederland te vestigen. Hij heeft erkend dat de moeder in 2007 persoonlijke spullen in dozen heeft gedaan en vervolgens heeft opgeborgen in de gemeenschappelijke woning in Engeland, maar hij heeft verklaard dat hij niet op de hoogte was van de reden hiervan. Bovendien heeft hij bestreden dat deze dozen reeds in januari 2007 zijn opgehaald. De vader heeft gesteld dat hij geen waarde aan de verklaring van Pastor [U.] toekent gezien diens verhouding met de moeder van de moeder. De vader heeft voorts te kennen gegeven dat hij geen toestemming heeft gegeven voor de inschrijving van de minderjarige op een Nederlandse school. Hij heeft alleen ingestemd met het verblijf van de minderjarige bij zijn oma in Nederland gedurende een gedeelte van de zomervakantie 2007. De minderjarige is in juni 2007 naar Nederland vertrokken en volgens de vader was het de afspraak dat de moeder na circa drie weken met de minderjarige zou terugkeren naar Engeland. Tot slot heeft de vader naar voren gebracht dat de moeder tot en met augustus 2007 te kennen gaf dat zij samen met de minderjarige naar Engeland zou terugkeren. Dit blijkt volgens hem onder meer uit de omstandigheid dat de moeder in juli 2007 nog een Engels schooluniform voor de minderjarige heeft aangeschaft en uit de brief die hij in augustus 2007 heeft ontvangen van de Engelse advocaat van de moeder waarin de volgende passage is opgenomen:
It is very much [de moeder's] hope that a solution can be found to the current problem and she very much hopes that she will be able to remain living in England, recognising the value of a good relationship between you and [minderjarige zoon].
De rechtbank overweegt als volgt.
Gesteld noch gebleken is dat de vader, binnen het gezamenlijke gezag dat hij met de moeder over de minderjarige heeft, een rechtshandeling heeft verricht waaruit volgt dat hij onvoorwaardelijk heeft ingestemd met de wijziging van de woonplaats van de minderjarige naar Nederland.
Niet staat vast wanneer de vasthouding van de minderjarige in Nederland ertoe heeft geleid dat de woonplaats is gewijzigd. De Centrale Autoriteit en de vader voeren aan dat de moeder in juni 2007 definitief met de minderjarige naar Nederland is verhuisd. De moeder stelt daar tegenover dat zij tot eind december 2007 arbeidsverplichtingen in Engeland had en in verband daarmee op en neer tussen Engeland en Nederland reisde. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de minderjarige vanaf 3 september 2007 onderwijs op een Nederlandse school volgt, gaat de rechtbank er vanuit dat de achterhouding vanaf deze datum in ieder geval een definitief karakter had.
De moeder stelt dat zij al geruime tijd daarvoor het voornemen had om zich samen met de minderjarige definitief in Nederland te vestigen en daartoe steeds voorbereidingen heeft getroffen. De vader was volgens haar op de hoogte van alle ontwikkelingen dienaangaande en heeft daarmee steeds ingestemd, in ieder geval heeft hij daartegen geen bezwaar gemaakt. Zij voert daartoe als omstandigheden aan dat zij in januari 2007 spullen van de minderjarige naar Nederland heeft verhuisd en dat zij in februari 2007 de minderjarige op een Nederlandse school heeft ingeschreven.
Naar het oordeel van de rechtbank treft deze stelling geen doel, nu de moeder erkent dat zij in juli 2007 nog ten behoeve van de minderjarige een Engels schooluniform heeft aangeschaft en niet heeft betwist dat haar Engelse advocaat in augustus 2007 in haar opdracht de hiervoor geciteerde passage in een conceptbrief heeft verwerkt en dat de vader deze brief heeft ontvangen. De rechtbank leidt hieruit af dat de moeder zelf niet consistent was in haar plan om met de minderjarige naar Nederland te verhuizen.
Voorzover de moeder nog heeft beoogd aan te voeren dat de vader achteraf na haar vertrek met de minderjarige in de wijziging van diens woonplaats heeft berust, leidt dit niet tot een ander oordeel nu de vader zich op 8 oktober 2007 en derhalve kort na de weigering van de moeder om met de minderjarige naar Engeland terug te keren, tot de Engelse Centrale Autoriteit heeft gewend. Sterker, als de achterhouding eerst in december 2007 haar beslag kreeg zoals de moeder heeft betoogd dan was deze wijziging van de woonplaats van de minderjarige na dit verzoek van de vader zeker in strijd met het gezagsrecht.
Derhalve dient de achterhouding van de minderjarige in Nederland aangemerkt te worden als ongeoorloofd als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag. Ingevolge artikel 12 van het Verdrag dient dan in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, nu minder dan één jaar is verstreken tussen de achterhouding van de minderjarige in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek.
Uitzondering ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
De moeder heeft zich naar de rechtbank begrijpt beroepen op de uitzondering als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Volgens deze uitzondering is de rechtbank niet gehouden de terugkeer te gelasten indien degene die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht.
De rechtbank overweegt dat hetgeen de moeder heeft gesteld omtrent verwaarlozing van de minderjarige door de vader, onvoldoende is voor de conclusie dat de minderjarige door terugkeer naar Engeland in een ondraaglijke toestand zou komen te verkeren. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de moeder ter terechtzitting heeft verklaard dat zij, indien de terugkeer van de minderjarige wordt bevolen, samen met de minderjarige naar Engeland zal terugkeren.
Conclusie
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag, terwijl er minder dan één jaar is verstreken tussen de achterhouding van de minderjarige in Nederland en de indiening van het onderhavige verzoekschrift. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de achterhouding van de minderjarige in Nederland ongeoorloofd is geschied, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te worden gelast. De rechtbank acht het hierbij in het belang van de minderjarige dat de moeder samen met de minderjarige naar Engeland zal terugkeren.
Datum van terugkeer
Tot slot dient de rechtbank een beslissing te nemen omtrent de datum van terugkeer van de minderjarige naar Engeland. De rechtbank acht een redelijke periode om de terugkeer van de minderjarige naar Engeland voor te bereiden in het belang van laatstgenoemde. Gezien het feit dat het schooljaar over enkele weken is afgelopen, acht de rechtbank het in het belang van de minderjarige dat de terugkeer na afloop van het schooljaar plaatsvindt, zodat de minderjarige het schooljaar in Nederland kan afronden. Nu de zomervakantie voor het basisonderwijs in de regio midden op 19 juli 2008 aanvangt, zal de rechtbank bepalen dat de minderjarige uiterlijk op 21 juli 2008 dient te worden teruggeleid naar Engeland.
BESLISSING
De rechtbank:
gelast dat de moeder de minderjarige:
• [minderjarige zoon], geboren op [geboortedatum] 2002 te Londen (Verenigd Koninkrijk),
uiterlijk op maandag 21 juli 2008 terugbrengt naar Engeland;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.F. Mewe, R.G. de Lange-Tegelaar en J.M.J. Keltjens, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. A.W. Spee als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2008.