Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 08/29740
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [1986], van (gestelde) Chinese nationaliteit, verblijvende op de Detentieboot te Zaandam, eiser,
gemachtigde: mr. R.F. Meijer, advocaat te Haarlem,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Mayhou, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 14 augustus 2008 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 18 augustus 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 26 augustus 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig P.N. Kuiper als tolk in de Mandarijnse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Gezien de huidige situatie betreffende de afgifte van laissez-passers door de Chinese autoriteiten, is eiser feitelijk onuitzetbaar. Eiser legt ter zitting een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 24 juni 2008 (Awb 08/20085) over. Hoewel de rechtbank in genoemde zaak, met name gezien de inspanningen van verweerder en de omstandigheid dat niet was gebleken dat eiser voldoende inspanningen verrichtte, tot het oordeel is gekomen dat voldoende zicht op uitzetting bestond, heeft verweerder zelf op 1 juli 2008 de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven. Hieruit kan geconcludeerd worden dat verweerder kennelijk zelf van mening was dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbrak. De betreffende vreemdeling was net als eiser ongedocumenteerd.
In reactie op de ter zitting door verweerder genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 6 augustus 2008 (200805059/1) merkt eiser op dat weliswaar op diplomatiek niveau gesprekken plaatsvinden met de Chinese autoriteiten omtrent de afgifte van laissez-passers, maar dat deze gesprekken vooralsnog niet tot een concreet resultaat hebben geleid.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Er is sprake van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. Verweerder wijst hiertoe op de uitspraak van de AbRS van 6 augustus 2008. De AbRS heeft in deze uitspraak benadrukt dat van de vreemdeling kan worden gevergd dat hij actieve en volledige medewerking verleent, hetgeen eiser in deze zaak niet doet. Eiser heeft immers zelf aangegeven niet terug te willen keren naar China en voorts is hij niet consequent in hetgeen hij tijdens zijn asielprocedure in 2002 heeft verklaard en hetgeen hij thans verklaart. Voorts acht verweerder, onder verwijzing naar dezelfde uitspraak van de AbRS, van belang dat de afhandeling van verzoeken om laissez-passers ter sprake is gebracht bij de Chinese autoriteiten. Op 21 augustus 2008 heeft de plaatsvervangend directeur van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) met de Chinese ambassadeur in Nederland gesproken over de terugkeer van Chinese onderdanen. Tevens zullen op 2 oktober 2008 de Chinese premier en minister-president Balkenende (mede) hierover een overleg hebben. De Chinese premier heeft verklaard dat er een oplossing moet komen binnen de internationaal juridische kaders.
De vrijheidsontnemende maatregel in de zaak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, waarnaar eiser ter zitting heeft verwezen, is gezien de zes maanden termijn waarschijnlijk opgeheven vanwege een belangenafweging.
Verweerder is bekend met de recente divergerende uitspraken van de zittingsplaatsen Dordrecht en Den Bosch, maar ziet hierin geen aanleiding om zijn standpunt te wijzigen.
De rechtbank overweegt het volgende.
In de uitspraak van 6 augustus 2008 heeft de AbRS onder meer overwogen dat de afhandeling van verzoeken om afgifte van een vervangend reisdocument op diplomatiek niveau ter sprake is gebracht bij de Chinese autoriteiten, zodat de maximale inspanning wordt geleverd om te komen tot de terugname van China van de eigen onderdanen. Voorts heeft de AbRS in deze uitspraak verweerder gevolgd in zijn stelling dat deze activiteiten weliswaar nog niet tot concrete toezeggingen van de Chinese autoriteiten over de afgifte van laissez-passers hebben geleid, maar dat deze inspanningen in de komende periode naar verwachting tot een veranderde houding zullen leiden. De AbRS heeft dan ook geoordeeld dat in deze zaak geen grond bestond voor het oordeel dat zicht op uitzetting ontbreekt.
Ter zitting is aan de orde geweest dat door de Chinese en Nederlandse autoriteiten ook nu inspanningen worden geleverd, in de vorm van de door verweerder genoemde gesprekken op 21 augustus 2008 en 2 oktober 2008, om te komen tot een terugname van Chinese onderdanen door China. Verweerder heeft hierbij opgemerkt dat het nog enige tijd kan duren voordat de diplomatieke gesprekken uitmonden in een concrete oplossing. Eisers ter zitting ingenomen stelling begrijpt de rechtbank aldus, dat hij van mening is dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt, aangezien de diplomatieke gesprekken vooralsnog niet tot enig resultaat hebben geleid.
De rechtbank stelt vast dat de diplomatieke inspanningen tot op heden nog niet hebben geleid tot concrete afspraken met de Chinese autoriteiten. Nu deze diplomatieke gesprekken voorts reeds langere tijd gaande zijn en verweerder ter zitting niet heeft kunnen aangeven wat precies op 21 augustus 2008 besproken is en op 2 oktober 2008 besproken zal worden, kan thans niet worden gesproken van een reëel zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn.
Hetgeen verweerder ter zitting heeft opgemerkt omtrent de rechtsplicht die op eiser rust om Nederland te verlaten, in welk kader van eiser kan worden verwacht dat hij actieve en volledige medewerking verleent aan het verkrijgen van concrete en verifieerbare gegevens die nodig zijn om de uitzetting te bewerkstelligen, is gelet op de omstandigheid dat ook aan (deels) gedocumenteerde Chinese vreemdelingen geen laissez-passers worden verstrekt, niet langer houdbaar.
Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met artikel 59, eerste lid, van Vw 2000. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 27 augustus 2008.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,00 per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, in totaal vijf dagen, en € 70,00 per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, in totaal acht dagen, derhalve in totaal € 1.035,00.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,00 en wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 27 augustus 2008 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1.035,00 (zegge: duizend vijfendertig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,00 (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 27 augustus 2008 door mr. G.S. Crince le Roy, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.C.J. Lindeboom , griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.