RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 augustus 2008
[verzoeker],
geboren op [1981],
van Guinese nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. A.C. de Klerk,
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. Y. van Hal.
Bij brief van 4 maart 2008 heeft de gemachtigde van verzoeker bij verweerder gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen de inhoud van verweerders brief van 21 februari 2008.
Tevens heeft verzoeker op 4 maart 2008 de voorzieningenrechter van deze rechtbank, wegens het aan het bezwaar onthouden van schorsende werking, verzocht om hangende de bezwaarschriftprocedure een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld op de zitting van 21 augustus 2008, waar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Allereerst moet worden beoordeeld of de brief van verweerder van 21 februari 2008, waarbij het aanbod voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: de Ranov-regeling) is ingetrokken, is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb.
3. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
4. De brief van verweerder van 21 februari 2008 heeft als strekking dat het eerder gedane aanbod van 22 januari 2008 aan verzoeker om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Ranov regeling, komt te vervallen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze schriftelijke uiting van verweerder niet anders kan worden opgevat dan als een weigering om de in het vooruitzichtgestelde verblijfsvergunning te verlenen. Deze mededeling is gericht op rechtsgevolg en aan te merken als een besluit, zodat het voor bezwaar vatbaar is. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het bezwaarschrift, en daardoor ook het met het bezwaar samenhangende verzoek om een voorlopige voorziening, ontvankelijk is.
5. Krachtens de hoofdregel van artikel 6:16 van de Awb schorst het bezwaar niet de werking van het besluit waartegen het is gericht, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald. De Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kent geen bepalingen die in een geval zoals het onderhavige, in afwijking van artikel 6:16 van de Awb schorsende werking aan het instellen van bezwaar verlenen. Artikel 73 van de Vw 2000, waarin opschorting van de werking van vreemdelingrechtelijke besluiten door bezwaar is geregeld, ziet immers op besluiten tot afwijzing van een aanvraag of intrekking van een verblijfsvergunning en niet op een besluit als het onderhavige. Verzoeker kan derhalve op grond van het bestreden besluit uit Nederland worden verwijderd. Verzoeker heeft daarom belang bij de beoordeling van het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
6. De voorzieningenrechter beoordeelt of het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2008 een redelijke kans van slagen heeft en overweegt daaromtrent het volgende.
7. Verweerder heeft aangevoerd dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Ranov regeling, omdat hij aantoonbaar uit Nederland is vertrokken en via een zogeheten Dublinclaim op 18 maart 2004 door de Franse autoriteiten is overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten. De voorzieningenrechter stelt vast dat onbestreden is dat verzoeker in maart 2004 vijftien dagen in Frankrijk heeft verbleven. Verzoeker heeft in de bezwaarfase toegelicht dat hij op 3 maart 2004 met de trein naar Parijs is gereisd en daarna is doorgereisd naar Beauvais, alwaar hij is aangehouden. Vervolgens is verzoeker op 18 maart 2004 door de Franse autoriteiten aan Nederland overgedragen.
8. Uit het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11, thans: paragraaf B14/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), blijkt, voor zover hier van belang, onder 5.2, aanhef en onder b, als voorwaarde voor vergunningverlening dat de vreemdeling sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven.
Ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 wordt slechts aangenomen indien:
1. de vreemdeling op 13 december 2006 behoorde tot de doelgroep van het project Terugkeer (oorspronkelijk projecten zij-instroom) én viel onder een van rijkswege verstrekte voorziening;
2. de vreemdeling zich op 13 december 2006 hier te lande bevond in een procedure omtrent een verblijfsvergunning;
3. de vreemdeling op 13 december 2006 in het bezit was van een verblijfsvergunning; of
4. dit blijkt uit een verklaring van de burgemeester van de gemeente waar de
vreemdeling feitelijk verblijft.
Voorts blijkt uit WBV 2007/11 dat aantoonbaar vertrek uit Nederland onder andere kan blijken uit een claim ten aanzien van de vreemdeling van een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) op Nederland.
9. De voorzieningenrechter acht in dit kader van belang dat uit de – naar aanleiding van het coalitieakkoord van 7 februari 2007 (TK 2006-2007, 30891, nr. 4, pag. 35) – door verweerder gehanteerde gedragslijn valt af te leiden dat verblijf buiten Nederland niet wordt tegengeworpen indien het een kort bezoek aan het buitenland betreft. Derhalve valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter, anders dan de stellige formulering van het vereiste van ononderbroken verblijf in Nederland doet vermoeden, niet op voorhand uit te sluiten dat een kort verblijf van een vreemdeling hem niet wordt tegengeworpen door verweerder.
10. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat uit de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal inzake het schriftelijke overleg betreffende de Ranov-regeling van 13 mei 2008 blijkt dat het vastgestelde onderbroken verblijf in de referteperiode in beginsel een grond is om niet over te gaan tot het doen van een aanbod op grond van de Ranov-regeling. Zoals ook besproken met de Tweede Kamer op 7 juni 2007 (TK Handelingen 2006-2007, nr. 78, pag. 4149-4185, 19 juni 2007), zou wel naar een onacceptabele individuele schrijnende situatie worden gekeken. Dat betekent dat waar mogelijk is gekeken naar de intentie die iemand had om naar het buitenland te reizen. Is dat geweest om bijvoorbeeld een laissez-passer ten behoeve van terugkeer te regelen of betreft dat verblijf met toestemming van de Nederlandse autoriteiten (bijvoorbeeld een toegestaan verblijf buiten Nederland waarvoor een terugkeervisum is afgegeven) dan is dat niet tegengeworpen. Ook is er een geval geweest van orgaandonatie buiten Nederland. Dat is nu zo’n bijzondere situatie waarbij het verblijf in het buitenland niet wordt tegengeworpen. Maar iemand, die de intentie had om zich in een ander land te vestigen en dat door de autoriteiten van dat land verhinderd zag, valt niet onder de Ranov-regeling. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft, voor zover dat uit de dossiers bleek, rekening gehouden met dit soort situaties, aldus de betreffende stukken.
11. In het onderhavige geval is verzoeker op 3 maart 2004 in Frankrijk aangehouden. Verzoeker geeft in de bezwaarfase aan dat hij vervolgens zo spoedig mogelijk terug wenste te keren naar Nederland, maar dat zijn overdracht door Frankrijk aan Nederland werd vertraagd tot 18 maart 2004. Verzoeker heeft verklaard dat hij geen asiel wilde aanvragen in Frankrijk, maar dat hij aldaar tot rust wilde komen en over zijn toekomst wilde nadenken. Het was volgens verzoeker niet zijn intentie om zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk te onderbreken en zich in Frankrijk te vestigen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit deze verklaringen van verzoeker niet dat sprake is van een bijzondere situatie waarbij het verblijf in het buitenland niet in redelijkheid door verweerder kan worden tegengeworpen. Immers, verzoeker heeft de stelling dat hij niet de intentie had om zich in Frankrijk te vestigen onvoldoende onderbouwd. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat het illegale verblijf van verzoeker in Frankrijk voor een onbepaalde periode om over zijn toekomst na te denken door de Franse autoriteiten werd verhinderd. Niet gebleken is dat verzoeker destijds zelf de intentie had (na een korte periode) weer terug te keren naar Nederland. Zo is niet gebleken dat eiser iets had geregeld omtrent zijn terugkeer. Derhalve heeft verweerder kunnen concluderen dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden van de Ranov-regeling. Verder kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel met de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, van 8 februari 2008 (AWB 08/1678, LJN: BC4488) – waarin ook sprake was van een Dublinclaim – niet slagen omdat in dat geval de vreemdeling expliciet de intentie had voor een bepaalde periode, te weten het bijwonen van een demonstratie in Denemarken, buiten Nederland te verblijven. Dit geldt evenzeer voor een eventueel beroep op het gelijkheidsbeginsel met de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht van 17 juni 2008 (AWB 08/3919, LJN: 6550), nu in die casus de vreemdeling eveneens expliciet de intentie had voor een bepaalde duur buiten Nederland te verblijven, namelijk een paar dagen voor een kort bezoek aan zijn zieke broer.
12. Verzoeker heeft voorts in bezwaar een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan en daarbij gewezen op concrete andere gevallen, waarvan hij de IND-nummers heeft genoemd. Verweerder heeft aangegeven dat het niet om gelijke gevallen gaat, nu er in die gevallen geen sprake was van een Dublinclaim. De uit de minuut in het geval met IND nummer 9912.15.2069 blijkende criteria voor de door het Mobiel Toezicht Vreemdelingen (MTV) geconstateerde gevallen van buitenlands verblijf kunnen dan ook niet zien op de zaak van verzoeker. Verder valt het ononderbroken verblijf in de door verzoeker aangehaalde zaak met IND nummer 9806.29.2088 binnen de door het beleid van verweerder gestelde grenzen vanwege het in die zaak, anders dan in de onderhavige zaak, verstrekte terugkeervisum.
13. Met betrekking tot het beroep van verzoeker op het vertrouwensbeginsel overweegt de voorzieningenrechter dat bij verzoeker in alle redelijkheid geen sprake kan zijn van een gerechtvaardigd vertrouwen dat van vergunningverlening mocht worden uitgegaan. Immers, zoals verzoekers gemachtigde in het verzoekschrift ook aangeeft, wist verzoeker dat een ononderbroken verblijf in Nederland een voorwaarde is voor de verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Ranov regeling. Zeker in het geval van verzoeker, waarin uit de aanbodbrief van 22 januari 2008 blijkt dat na het voldoen aan de in deze brief genoemde drie voorwaarden een nadere toets aan de voorwaarden van WBV 2007/11 zal plaatsvinden en uit het beleid zoals neergelegd in deze WBV volgt dat ingeval van een claim van een andere EU-lidstaat, de vreemdeling aantoonbaar na 1 april 2001 uit Nederland is vertrokken, zodat voor verweerder reden bestaat om af te zien van vergunningverlening op grond van de Ranov-regeling. De stelling van verzoeker dat hij na het aanvaarden van het aanbod, door middel van zijn brief van 5 februari 2008, van vergunningverlening mocht uitgaan, is dan ook niet juist. Derhalve heeft verweerder niet in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld.
14. Tot slot heeft verzoeker aangevoerd dat hij vanwege zijn illegaal verblijf hier te lande thans in een situatie van onzekerheid en nood verkeert. Voor zover hij hiermee een beroep doet op de in artikel 4:84 van de Awb neergelegde inherente afwijkingsbevoegdheid van verweerder, kan dit beroep naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet slagen nu de ratio van WBV 2007/11 is om de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet af te wikkelen en niet om een extra vergunningsmogelijkheid in het leven te roepen voor als schrijnende gevallen aan te merken vreemdelingen, nog daargelaten of de situatie van verzoeker is aan te merken als schrijnend.
15. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft.
16. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
17. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
18. Beslist wordt als volgt.
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. B.J. Groothedde als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2008.