ECLI:NL:RBSGR:2008:BE9655

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/43389, 08/4504, 08/4506, 08/4525
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor Syrische kinderen met verblijfsvergunning aanvraag

In deze zaak hebben vier Syrische kinderen, die in Nederland verblijven, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in het kader van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning. De kinderen zijn in 1995 met hun moeder naar Nederland gekomen, maar hebben in 2001 onder erbarmelijke omstandigheden in Syrië gewoond. Hun moeder heeft destijds valse personalia opgegeven, wat heeft geleid tot de verstrekking van verblijfsvergunningen. Na hun terugkeer naar Nederland hebben de kinderen opnieuw asiel aangevraagd onder hun eigen naam, maar deze aanvragen zijn afgewezen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat bij de beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning, de kinderen niet alleen beoordeeld mogen worden op het gedrag van hun ouders. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de kinderen, die het grootste deel van hun leven in Nederland hebben doorgebracht, niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de misdragingen van hun moeder. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorzieningen toegewezen, wat betekent dat de kinderen niet mogen worden uitgezet totdat op hun bezwaren is beslist. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummers: Awb 07/43389, 08/4504, 08/4506 en 08/4525
Uitspraak in het geschil tussen:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
verzoekster,
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
verzoeker,
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
verzoekster, en
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
verzoeker,
alle van Syrische nationaliteit,
V-nummers [V-nummer], [V-nummer], [V-nummer] en [V-nummer]
gemachtigde: mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.B.Y. Vet, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 25 april 2007 hebben verzoekers aanvragen ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking verband houdende met het verblijfsdoel “conform beschikking Minister thans Staatssecretaris”. Verweerder heeft bij besluiten van 5 november 2007 (07/43389, Anas) en 25 januari 2008 (08/4504, Abir, 08/4506, Abdulrazzaq en 08/4525, Iman) afwijzend op de aanvragen beslist.
1.2. Verzoekers hebben daartegen op 15 november 2007 en 7 februari 2008 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft aangegeven dat het maken van bezwaar de rechtsgevolgen van deze besluiten niet opschort.
1.3. Bij verzoekschriften van 15 november 2007 en 7 februari 2008 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de rechtsgevolgen van de besluiten in afwachting van de behandeling van de bezwaren worden geschorst.
1.4. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekers toegezonden en hen in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De verzoeken zijn behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 1 augustus 2008. Verzoekers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Tevens is als deskundige verschenen dr.mr. M.E. Kalverboer, Universitair Docent aan de vakgroep Orthopedagogiek van de Rijksuniversiteit Groningen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2. Gelet op artikel 73, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt de werking van het besluit tot afwijzing of de intrekking van een verblijfsvergunning regulier opgeschort tot de termijn voor het maken van bezwaar of het instellen van administratief beroep is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, totdat op het bezwaar of administratief beroep is beslist, tenzij sprake is van een situatie zoals bedoeld in het tweede, derde of vierde lid van dit artikel.
2.3. Het voorgaande brengt mee dat de voorzieningenrechter allereerst dient te toetsen of in casu sprake is van één van de gevallen genoemd in artikel 73, tweede, derde of vierde lid, Vw 2000. Vervolgens zal de voorzieningenrechter toetsen of verweerder terecht tot de beslissing is gekomen dat de werking van de besluiten niet wordt opgeschort tot op de bezwaren is beslist. Daarbij is van belang of de bezwaren een redelijke kans van slagen hebben.
Feiten en standpunten van partijen
2.4. Verzoekers hebben ter ondersteuning van hun aanvragen van 25 april 2007, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Verzoekers zijn afkomstig uit Syrië en zijn in 1995 met hun moeder naar Nederland gekomen. Zij waren toen 9, 7, 4 en 2 jaar oud. Verzoekers zijn met ingang van 22 september 1995 in aanmerking gebracht voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke vergunningen op 19 augustus 1998 zijn omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Verzoekers hebben deze vergunningen verleend gekregen onder een valse naam en nationaliteit, omdat hun moeder destijds bij het aanvragen van asiel onjuiste gegevens heeft verstrekt.
Hun vader, die één jaar eerder naar Nederland is gekomen, heeft in 1997 –onder zijn eigen naam- een verblijfsvergunning verleend gekregen en is in 1999 genaturaliseerd tot Nederlander. Op 1 februari 2001 heeft hun moeder verzoekers meegenomen naar Syrië, zonder dat hun vader daarvan wist. Verzoekers verbleven in Syrië bij de ouders van hun moeder. Zij werden daar erg slecht behandeld. Met de hulp van hun vader zijn verzoekers op 25 februari 2002 weer teruggekeerd naar Nederland. Hun moeder is in Syrië achtergebleven. Zij hebben haar sindsdien niet meer gezien. Verzoekers hebben op 27 februari 2002 opnieuw asiel aangevraagd, nu onder hun eigen naam. Verweerder heeft deze aanvragen afgewezen. Voorts heeft verweerder de onder valse namen verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Sindsdien hebben verzoekers een aantal keren een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier ingediend, welke aanvragen, wegens het niet betalen van leges, niet hebben geresulteerd in verlening van verblijfsvergunningen. In het kader van hun huidige aanvragen hebben verzoekers aangevoerd dat zij het grootste deel van hun leven al in Nederland wonen en maar zeer kort in Syrië hebben verbleven. Voorts hebben zij gewezen op het feit dat zij hier onderwijs volgen en inmiddels volledig zijn ingeburgerd. Geheel buiten hun schuld zijn zij in een ingewikkelde schrijnende en traumatiserende situatie terechtgekomen. Vanwege hun moeder en buiten hun schuld zijn zij onder valse naam en nationaliteit in aanmerking gebracht voor verblijfsvergunningen en zijn deze vergunningen vervolgens, naar aanleiding van de ontvoering van verzoekers naar Syrië, ook weer ingetrokken. Verzoekers zijn van mening dat zij niet het slachtoffer mogen worden van de handelwijze van hun moeder.
2.5. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen omdat verzoekers niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet gebleken is dat verzoekers van dit vereiste dienen te worden vrijgesteld. Verzoekers vallen niet onder de categorie van personen die op grond van artikel 17, eerste lid, Vw 2000, dan wel artikel 3.71, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) voor vrijstelling van de verplichting tot het overleggen van een mvv in aanmerking komen. Voorts is niet gebleken van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid Vb 2000 op grond waarvan verzoekers van voormelde verplichting vrijgesteld zouden moeten worden. Het gegeven dat verzoekers al een zeer lange tijd in Nederland verblijven is niet dermate bijzonder dat verzoekers daarom vrijgesteld zouden moeten worden van het mvv-vereiste. Enerzijds is dit langdurig verblijf middels fraude en valse verklaringen tot stand gekomen, anderzijds is het langdurig verblijf het gevolg van het feit dat verzoekers nadat hun verblijfsvergunningen zijn beëindigd Nederland niet hebben verlaten en steeds weer nieuwe aanvragen hebben ingediend. Het gegeven dat de moeder van verzoekers onjuiste informatie heeft verstrekt over de identiteit en nationaliteit van verzoekers blijft voor rekening en risico van verzoekers. Niet gebleken is dat verzoekers voor het indienen van een mvv-aanvraag niet kunnen terugkeren naar Syrië. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de Syrische autoriteiten hen geen paspoort zou willen verstrekken. Er is geen sprake van schending van het recht op eerbiediging van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het niet vrijstellen van verzoekers van het mvv-vereiste betekent niet dat uitoefening van het gezinsleven hier te lande nimmer zal worden toegestaan. Voorts mag in het belang van de Staat in redelijkheid van verzoekers worden verlangd dat zij een mvv-aanvraag in hun land van herkomst indienen en een beslissing op die aanvraag aldaar afwachten.
2.6. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat in de problemen die zij hebben ondervonden als gevolg van de handelwijze van hun moeder, die bij het aanvragen van asiel valse namen en een valse nationaliteit heeft opgegeven en die verzoekers in 2001 naar Syrië heeft ontvoerd, waar zij onder erbarmelijke omstandigheden zijn vastgehouden, bijzondere individuele omstandigheden schuilen die verweerder hadden moeten bewegen tot het vrijstellen van verzoekers van het mvv-vereiste en tot het verlenen van de gevraagde vergunningen. Verzoekers zijn van mening dat hen niet kan worden tegengeworpen dat hun moeder bij binnenkomst in Nederland onjuiste informatie heeft verstrekt. Verzoekers hebben er daarbij op gewezen dat zij, toen zij naar Nederland kwamen, erg jong waren. Voorts hebben verzoekers, nadat zij in 2001 tegen hun wil door hun moeder zijn meegenomen naar Syrië, bij terugkeer in Nederland direct hun werkelijke identiteit en nationaliteit aan verweerder bekendgemaakt. Verweerder heeft zijn stelling dat het handelen van de moeder aan het kind kan worden toegerekend onvoldoende gemotiveerd, nu verweerder niet heeft aangegeven welk rechtsartikel of rechtsbeginsel aan deze stelling ten grondslag ligt. Ook op grond van het internationaal verdrag voor de rechten van het kind (IVRK) is het onjuist om het strafbaar handelen van de moeder toe te rekenen aan het kind. Verzoekers zijn van mening dat er sprake is van schending van het recht op eerbiediging van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Indien verzoekers voor het aanvragen van een mvv terugkeren naar Syrië bestaat er een grote kans dat de moeder van verzoekers haar invloed zal aanwenden om er voor te zorgen dat verzoekers Syrië niet meer kunnen verlaten, hetgeen maakt dat verzoekers hun gezinsleven hier in Nederland niet meer kunnen voortzetten.
Ter onderbouwing van hun stelling dat zij vrijgesteld dienen te worden van het mvv-vereiste hebben verzoekers nog een brief van 11 juni 2004 van de toenmalige Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (verder: minister) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer over kinderen en de asielpraktijk ingezonden, een rapport van 10 april 2008, opgesteld door dr.mr. M.E. Kalverboer, universitair docent aan de vakgroep Orthopedagogiek van de Rijksuniversiteit Groningen (verder: Kalverboer) en een besluit van 31 oktober 2006 (met bijlagen) waarin aan vijf kinderen uit Kongo vrijstelling van het mvv-vereiste is verleend en een verblijfsvergunning is verstrekt vanwege de schrijnende omstandigheden waarin die kinderen verkeerden.
In de brief van de minister staat dat bij de beoordeling van individuele belangen in het kader van een verblijfsaanvraag in voorkomende gevallen rekening wordt gehouden met banden die het kind zelfstandig heeft opgebouwd met Nederland. “Daarbij kan sprake zijn”, zo schrijft de minister, “van dermate schrijnende omstandigheden dat verblijf van het kind moet worden toegestaan. Deze omstandigheden zullen zich met name kunnen voordoen als een kind wordt bedreigd in zijn ontwikkeling en het kind zich dus in een beschermingswaardige situatie bevindt.” In het overgelegde rapport van 10 april 2008 van Kalverboer wordt geconcludeerd dat terugkeer naar Syrië desastreus is voor de ontwikkeling van verzoekers en betekent dat het perspectief, dat zij in Nederland hebben opgebouwd, en waarvoor ze allemaal heel hard werken, wordt afgebroken. Het belang van de kinderen ligt louter bij het voortzetten van verblijf in Nederland. Er dient zo snel mogelijk een einde te worden gemaakt aan de onzekere situatie waarin verzoekers verkeren. Verzoekers stellen dat uit voormeld rapport blijkt dat hun situatie overeenkomt met die die door de minister wordt beschreven.
Voorts stellen verzoeker dat verweerder in zijn bestreden besluiten niet kenbaar de belangen van het kind overeenkomstig artikel 3.1 IVRK heeft meegewogen, terwijl de minister in haar brief van 11 juni 2004 heeft aangegeven dat dit wel behoort te gebeuren.
Verder hebben verzoekers een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Verzoekers stellen dat de omstandigheden waarin zij verkeren minstens zo schrijnend zijn als de omstandigheden waarin de kinderen bedoeld in het overgelegde besluit verkeerden.
Ook zij verblijven al zeer lang in Nederland, zijn op zeer jonge leeftijd naar Nederland gekomen en zijn verlaten door hun moeder. Ook hun situatie is zeer zorgwekkend, zo blijkt uit het door verzoekers overgelegde orthopedagogisch rapport. Uit het overgelegde besluit blijkt voorts dat verweerder rekening houdt met langdurig verblijf in Nederland, de komst naar Nederland op jonge leeftijd en integratie in de Nederlandse samenleving. Ook blijkt uit het besluit dat niet in alle gevallen de kinderen de keuze die de ouders voor de kinderen hebben gemaakt en die schadelijk voor hen zijn, wordt tegengeworpen. Ook dit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.7. Verweerder heeft nog aangevoerd dat het enkele feit dat verzoekers op minderjarige leeftijd met hun moeder zijn teruggekeerd naar hun land van herkomst en vervolgens Nederland weer zijn binnengereisd geen dermate bijzondere individuele omstandigheid is dat van verzoekers in redelijkheid niet gevergd kan worden naar het land van herkomst terug te keren voor het indienen van een mvv-aanvraag. Over het beroep van verzoekers op artikel 8 EVRM heeft verweerder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 12 oktober 2004 (gepubliceerd in JV 2004/436), nog gesteld dat er bij de beantwoording van de vraag of het mvv-vereiste kan worden tegengeworpen, geen ruimte is voor een toets aan artikel 8 EVRM. Voorts levert het niet vrijstellen van het mvv-vereiste geen schending op van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. De belangenafweging die heeft plaatsgevonden is terecht niet in het voordeel van verzoekers uitgevallen. Waar het de minderjarige kinderen betreft heeft verweerder nog gesteld dat een beroep op artikel 3.1 IVRK niet kan slagen. Verweerder heeft de belangen van de minderjarige kinderen bij zijn afweging betrokken. Verweerder heeft verder aangevoerd dat hetgeen verzoekers hebben aangehaald uit de brief van de minister betrekking heeft op pleegkinderen en derhalve niet op verzoekers van toepassing is. Het overgelegde rapport van 10 april 2008 maakt dit niet anders. Niet gebleken is dat verzoekers vanwege het stellen van het mvv-vereiste in hun ontwikkeling zullen worden geschaad. Hierbij kan worden opgemerkt dat verzoekers voor het aanvragen van een mvv slechts tijdelijk naar hun land van herkomst dienen terug te keren. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij voor het aanvragen van een mvv niet in hun land van herkomst door hun familie zouden kunnen worden opgevangen. Dat zij hebben te vrezen van hun moeder, zoals verzoekers hebben aangevoerd, is niet aannemelijk gemaakt. Daarbij kan worden opgemerkt dat het asielrelaas van verzoekers in de eerdere asielprocedure ongeloofwaardig is geacht. Niet is vastgesteld dat de vader van verzoekers niet met hen mee zou kunnen gaan in verband met het aanvragen van een mvv. De vader van verzoekers is in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen op grond van tijdsverloop in de asielprocedure en niet vanwege zijn asielrelaas. De vader van verzoekers kan dan ook niet worden aangemerkt als vluchteling. Het beroep van verzoekers op het gelijkheidsbeginsel kan al niet slagen vanwege het feit dat aan het langdurig verblijf van verzoekers in Nederland valse verklaringen ten grondslag hebben gelegen.
Beoordeling van het verzoek
2.8. Vooropgesteld moet worden dat verweerder, in afwijking van artikel 73, eerste lid, Vw 2000, terecht schorsende werking aan het bezwaarschrift heeft onthouden, nu de aanvraag is afgewezen op één van de gronden bedoeld in artikel 73, tweede lid, aanhef en onder a tot en met d Vw 2000.
2.9. De verblijfsvergunning regulier, zoals bedoeld in artikel 14 Vw 2000, kan worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 16, eerste lid Vw 2000. Op grond van artikel 16, eerste lid onder a, van de Vw 2000, juncto artikel 3.71, eerste lid, Vb 2000 is het beschikken over een geldige mvv een wettelijk vereiste voor het in behandeling nemen van een aanvraag om toelating, tenzij de vreemdeling daarvan is vrijgesteld of op grond van de hardheidsclausule van het mvv-vereiste wordt afgezien.
2.10. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, Vw 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vw 2000 kan Onze Minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenaamde hardheidsclausule).
2.11. Niet in geding is dat verzoekers niet over een geldige mvv beschikken. Voorts is niet in geding dat verzoekers niet vallen onder één van de categorieën vrijgestelde vreemdelingen genoemd in artikel 17, eerste lid, onder a tot en met g, Vw 2000, dan wel die genoemd in artikel 3.71, tweede lid, Vb 2000. Slechts onder toepassing van artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 kunnen verzoekers dan nog vrijgesteld worden van het mvv-vereiste.
2.12. Uit de geschiedenis van de totstandkoming ervan valt af te leiden dat de in artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 neergelegde bevoegdheid bedoeld is als discretionair van aard en beperkt van omvang. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door de regelgever niet zijn voorzien.
2.13. Ingevolge vaste jurisprudentie van de ABRS (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 december 2005, LNJ: AU87252) ligt het op de weg van de desbetreffende vreemdeling om de aan zijn beroep op de hardheidsclausule ten grondslag liggende individuele feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken.
2.14. Verzoekers hebben aangevoerd dat zij op zeer jonge leeftijd in 1995 met hun moeder naar Nederland zijn gekomen. Hun moeder heeft destijds valse personalia opgegeven op grond waarvan verblijfsvergunningen zijn verstrekt. In 2001 heeft hun moeder verzoekers meegenomen naar Syrie, waar zij onder erbarmelijke omstandigheden hebben gewoond. In beide gevallen waren verzoekers te jong om zich daar tegen te verzetten. Verzoekers zijn met de hulp van hun vader teruggekeerd naar Nederland, waar zij onder hun eigen naam opnieuw asiel hebben gevraagd. Hun moeder is in Syrie achtergebleven. Inmiddels verblijven verzoekers ca 13 jaar, het grootste deel van hun leven, in Nederland, zijn zij volledig ingeburgerd en wonen ze bij hun zieke vader.
2.15. Verweerder heeft deze door verzoekers aangevoerde bijzondere individuele feiten en omstandigheden niet in twijfel getrokken. Eerst in het tweede verweerschrift heeft verweerder aangevoerd dat verzoekers niet hebben aangetoond dat zij door hun moeder naar Syrie zijn ontvoerd en in Syrie zijn verwaarloosd. Waar het dit standpunt van verweerder betreft merkt de voorzieningenrechter op dat de deskundige Kalverboer ter zitting heeft verklaard dat de door haar geconstateerde achterstand in ontwikkeling en mate van getraumatiseerdheid van verzoekers past bij hetgeen zij hebben verklaard over wat hen is overkomen in Syrie.
De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien om de deskundigheid van Kalverboer daarover in twijfel te trekken.
2.16. Waar het deze door verzoekers aangevoerde bijzondere individuele feiten en omstandigheden betreft heeft de gemachtigde van verzoekers ter zitting nog gewezen op de bijzondere positie van minderjarigen. Zij heeft gesteld dat verweerder veelvuldig specifieke beleidsregels hanteert ten aanzien van minderjarigen, waarbij als uitgangspunt wordt gehanteerd dat rekening dient te worden gehouden met de bijzondere positie van kinderen. Alhoewel deze beleidsregels niet specifiek van toepassing zijn op verzoekers dienen voormelde uitgangspunten ook in het geval van de aanvragen van verzoekers dienen te worden gehanteerd, zo heeft de gemachtigde van verzoekers aangevoerd. De voorzieningenrechter kan zich hiermee verenigen.
2.17. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het daarom niet op voorhand duidelijk dat de door verzoekers aangevoerde bijzondere individuele feiten en omstandigheden niet tot vrijstelling van het mvv-vereiste zouden kunnen leiden.
2.18. De voorzieningenrechter heeft daarbij ook in zijn overwegingen betrokken dat verweerder bij zijn onderbouwing van de door verzoekers bestreden besluiten niet in alle gevallen van de juiste feiten is uitgegaan.
2.19. Verweerder heeft gesteld dat niet is gebleken dat de vader van verzoekers zich niet zou kunnen wenden tot de Syrische autoriteiten en voorts dat niet is gebleken dat de vader verzoekers niet zou kunnen begeleiden naar Syrie. Daarbij heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van 31 juli 1998 waarbij het beroep van de vader tegen de weigering hem toe te laten als vluchteling ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft zich in die uitspraak slechts uitgelaten over de vraag of de vader aangemerkt dient te worden als vluchteling. De vraag of de vader op andere gronden in aanmerking zou behoren te komen voor een vergunning tot verblijf is daarbij niet beantwoord omdat de vader al op grond van het driejarenbeleid in aanmerking was gebracht voor een vergunning tot verblijf zonder beperkingen. Voormelde stellingen van verweerder missen dan ook een voldoende onderbouwing.
2.20. Verweerder heeft voorts ten onrechte gesteld dat hetgeen verzoekers hebben aangehaald uit de brief van 11 juni 2004 van de minister slechts betrekking heeft op pleegkinderen. Dit is niet juist. Dat de stelling van de minister in bedoelde brief, dat bij de beoordeling van individuele belangen in het kader van een verblijfsaanvraag in voorkomende gevallen rekening wordt gehouden met banden die het kind zelfstandig heeft opgebouwd met Nederland, niet ook op verzoekers van toepassing zou kunnen zijn, is de voorzieningenrechter dan ook niet gebleken.
2.21. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat bij de beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning, de kinderen worden beoordeeld aan de hand van hetgeen door hun ouders aan de aanvraag ten grondslag is gelegd. Daaruit volgt echter niet logischerwijs dat, wanneer deze kinderen later zelfstandig een aanvraag voor een verblijfsvergunning doen, het gedrag van hun ouders bepalend is voor de vraag of hen een vergunning verleend kan worden of niet. Volgens artikel 3:2, Awb vergaart het bestuursorgaan de voor de besluitvorming relevante feiten. Het enkele feit dat de ouder van de aanvrager zich op enigerlei wijze heeft misdragen, betekent nog niet dat dit feit relevant is voor het te nemen besluit. De relevantie moet worden beoordeeld aan de hand van de wetgeving die op de uitoefening van de betrokken bevoegdheid betrekking heeft.
De voorzieningenrechter is geen rechtsregel in het Vreemdelingenrecht bekend die aanleiding geeft tot de conclusie dat bij de beoordeling van een zelfstandige aanvraag van het kind de misdragingen van de ouder moeten worden meegewogen. Voor zover verweerder bedoelt dat het beleid is dat het gedrag van de ouders de kinderen wordt tegengeworpen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit uitgangspunt naar zijn voorlopig oordeel kennelijk onredelijk is.
Hieruit volgt dat verweerder, wanneer door verzoekers wordt gesteld dat het een bijzondere omstandigheid is dat zij al zo’n groot gedeelte van hun leven in Nederland zijn, ten aanzien van verzoekers moet beoordelen of het feit dat door hun ouders gelogen is over hun identiteit waardoor zij gedurende een lange periode ten onrechte rechtmatig verblijf hebben verkregen, aan hen kan worden toegerekend zodat verweerder met deze tijd geen rekening zou hoeven houden. Daarbij moet verweerder onder meer beoordelen of de kinderen zelfstandig zijn ondervraagd en of zij een leeftijd hadden waarop van hen verwacht mag worden dat zij, tegen de wens van hun ouders in, een eerlijk antwoord geven.
2.22. Tegen die achtergrond dient te worden geconcludeerd dat de bezwaren van verzoekers niet zonder meer kansloos zijn te achten en dat verzoekers in bezwaar dienen te worden gehoord.
2.23. De voorzieningenrechter is derhalve gebleken van feiten of omstandigheden die het treffen van de gevraagde voorzieningen rechtvaardigen. De verzoeken zullen dan ook worden toegewezen.
2.24. De voorzieningenrechter ziet verder geen reden met toepassing van artikel 78 Vw 2000 onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaken.
2.25. De voorzieningenrechter merkt ten slotte nog op dat namens verweerder ter zitting nog een gedingstuk is ingebracht. De voorzieningenrechter laat dit stuk echter onbesproken, nu in het stuk wordt verwezen naar documenten die zich niet bevinden bij de eerdere door verweerder ingezonden gedingstukken.
2.26. Gelet op het voorgaande, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoekers. Deze worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 966,00 (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,00 en wegingsfactor 1,5, omdat sprake is van samenhangende zaken).
3. Beslissing
De voorzieningenrechter
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijding of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekers en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat op de bezwaren is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,00, en bepaalt dat verweerder deze kosten en het griffierecht ad € 572,00 dient te vergoeden, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers dient te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H. Siebers als griffier op 15 augustus 2008.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: