ECLI:NL:RBSGR:2008:BE9640

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/470 ZW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Ziektewet zonder verplichting tot toepassing van Verzekeringsgeneeskundige Protocollen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 augustus 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de verweerder, waarin werd medegedeeld dat hij per 11 juli 2007 geschikt werd geacht voor het verrichten van zijn arbeid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Verzekeringsgeneeskundige Protocollen niet verplicht zijn voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Ziektewet. De eiser had zich ziek gemeld vanuit de Werkloosheidswet en was eerder werkzaam als lasser. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende gegevens had om te concluderen dat de eiser in staat was zijn eigen arbeid te verrichten, ondanks de psychische klachten die hij ondervond. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gang van zaken rondom de hoorplicht niet correct was, maar dat dit niet leidde tot schending van de belangen van de eiser. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De rechtbank veroordeelde de verweerder in de proceskosten van de eiser en bepaalde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht moest vergoeden. De uitspraak kan binnen zes weken na verzending in hoger beroep worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/470 ZW
UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats]
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 11 juli 2007 heeft verweerder aan eiser in het kader van de toepassing van de Ziektewet (ZW) medegedeeld dat hij per 11 juli 2007 geschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
Bij besluit van 10 december 2007 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 17 januari 2008, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 24 juni 2008 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [...]
Motivering
Op 19 mei 2006 heeft eiser zich vanuit de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld wegens psychische klachten. Tot 1 januari 2004 was eiser werkzaam als lasser (constructie medewerker) bij [bedrijf A.]. Hem is daarop een WW-uitkering toegekend. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser per 11 juli 2007 niet langer een ZW-uitkering toekomt, op de grond dat hij met ingang van die datum gelet op de aard en omvang van zijn medische klachten in relatie tot de belastende factoren van de arbeid niet langer ongeschikt was tot het verrichten van zijn werkzaamheden.
Eiser heeft als procedurele grief aangevoerd dat het besluit op bezwaar niet aan zijn gemachtigde is toegezonden, die hem ook in de bezwaarfase reeds vertegenwoordigde. Verweerder heeft gesteld dat uit zijn computersysteem blijkt dat op 7 december 2007 een brief aan de gemachtigde is aangemaakt, maar kan niet met zekerheid zeggen of deze is verzonden. De rechtbank laat dit in het midden. Nu eiser zelf het besluit aan zijn gemachtigde heeft overgelegd en deze tijdig beroep heeft ingesteld, is eiser door deze eventuele omissie niet in zijn belangen geschaad. Derhalve vormt dit geen aanleiding voor gegrondverklaring van het beroep.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen hoorzitting heeft gehouden, hoewel zijn gemachtigde daar wel om had verzocht. Verweerder heeft in het verweerschrift onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 juli 2003 (LJN: AH9929) gesteld dat in dit geval het spreekuur van de bezwaarverzekeringsarts tevens kon dienen als hoorzitting en dat eisers gemachtigde tijdig in kennis is gesteld dat een medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts zou plaatsvinden.
De CRvB heeft in voornoemde uitspraak overwogen dat het niet ongeoorloofd is in daarvoor in aanmerking komende Ziektewetzaken het nader medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts tevens als hoorzitting te laten functioneren, mits geen afbreuk wordt gedaan aan de door de wetgever beoogde functie van de hoorplicht, de gang van zaken voor alle betrokkenen duidelijk is en ook overigens wordt voldaan aan de wettelijke bepalingen, waaronder die over de verslaglegging van horen. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van eiser gesteld dat niet aan alle vereisten die in deze uitspraak zijn weergegeven is voldaan. Met name was de gang van zaken voor eiser niet duidelijk, nu verweerder niet heeft medegedeeld dat geen hoorzitting zou plaatsvinden. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting van de rechtbank erkend dat verweerder had dienen aan te geven dat alleen een spreekuur van de bezwaarverzekeringsarts en geen hoorzitting zou plaatsvinden.
De rechtbank is van oordeel dat, nu de gang van zaken door verweerder aan eiser en zijn gemachtigde niet duidelijk is aangegeven, niet is voldaan aan de in de jurisprudentie neergelegde eisen die moeten worden gesteld aan de hoorplicht. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb. Het beroep is om die reden gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd.
De rechtbank zal onderzoeken of aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Eiser heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts er geen blijk van heeft gegeven rekening te hebben gehouden met het Verzekeringsgeneeskundig protocol Depressieve stoornis, dat vanaf 1 juli 2007 moet worden toegepast.
De rechtbank stelt echter vast dat blijkens artikel 2 van de Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen arbeidsongeschiktheidswetten, de daarin genoemde protocollen niet verplicht van toepassing zijn op de beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Ziektewet, maar dat de verplichte toepassing beperkt is tot de beoordeling van arbeidsgeschiktheid als bedoeld in de WAJONG, WAZ, WAO en WIA. Daaraan kan niet afdoen dat in de toelichting van deze regeling (Staatscourant 15 februari 2006, nr. 33) is vermeld dat de protocollen ook bij andere beoordelingen kunnen worden gebruikt en dat in de toelichting bij bijlage 5 van deze regeling (Staatscourant 28 juni 2007, nr. 122) is vermeld dat de kennis die in de protocollen en de bijbehorende toelichtingen is vervat, in andere verzekeringsgeneeskundige functies eveneens toepasbaar is. Nu in het kader van de Ziektewet toepassing van de protocollen niet verplicht is, zal de rechtbank de grief dat in dit geval niet is voldaan aan de eisen die het protocol Depressieve stoornis stelt, onbesproken laten.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde. Volgens vaste jurisprudentie wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Verwezen wordt naar de uitspraak van de CRvB van 17 december 1997, RSV 1998/91 en USZ 1998/45.
Beoordeeld moet worden of eiser op en na 11 juli 2007 in staat was om zijn eigen arbeid als lasser te verrichten.
Eiser heeft aangevoerd dat er geen Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) is opgesteld en dat het ontbreken hiervan de beoordeling van de passendheid van zijn eigen arbeid onmogelijk maakt. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser toegevoegd dat in ieder geval de belasting van de functie onvoldoende is gespecificeerd. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 5 september 2007 (LJN: BB3088) waarin het volgende is overwogen:
“In artikel 2, zesde lid, van het van toepassing zijnde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, is geregeld dat van arbeidskundig onderzoek kan worden afgezien, indien de verzekeringsarts vaststelt dat betrokkene niet ongeschikt is tot het verrichten van zijn laatst uitgeoefende arbeid. Hieruit volgt dat de geschiktheid voor het eigen werk (in welk geval krachtens vaste jurisprudentie van de Raad als hoofdregel geldt dat die geen arbeidsongeschiktheid doet veronderstellen) door de verzekeringsarts zelfstandig, derhalve zonder arbeidskundige bemoeienis, kan worden vastgesteld, mits hij een voldoende duidelijk beeld heeft van de aard en zwaarte van het werk. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 25 augustus 2006 (LJN: AY8053) is de Raad voorts van oordeel dat dit ook geldt als door de verzekeringsarts medische beperkingen worden onderkend die naar zijn oordeel niet aan het verrichten door de betrokkene van het eigen werk in volle omvang in de weg staan. In een dergelijk geval is het ook niet nodig een FML op te stellen. Dit maakt immers deel uit van het CBBS, welk systeem ertoe dient de resterende verdiencapaciteit te onderzoeken. Dat onderzoek is in het geval dat de betrokkene door de verzekeringsarts niet ongeschikt wordt geacht voor het eigen werk niet noodzakelijk”.
Uit deze overwegingen volgt dat ook in het kader van de beoordeling in het kader van de ZW of een betrokkene geschikt is voor zijn eigen, laatstelijk verrichte arbeid, het opstellen van een FML niet noodzakelijk is om tot een zorgvuldige beoordeling te komen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat uit de eigen werkomschrijving van eiser (gedingstuk 17) en de werkomschrijving van de werkgever (gedingstuk 22) voldoende duidelijk de zwaarte en de aard van eisers werk blijken. Op basis hiervan bestond bij de verzekeringsarts voldoende inzicht in de belasting van eisers laatst verrichte functie.
In het kader van zijn ziekmelding is eiser laatstelijk op 10 juli 2007 onderzocht door de verzekeringsarts. Deze heeft vastgesteld dat eiser weliswaar beperkingen ondervindt als gevolg van psychische klachten, maar dat deze hem niet beletten zijn werkzaamheden te verrichten.
De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens aan de hand van de door eiser naar voren gebrachte bezwaren de bevindingen van de verzekeringsarts beoordeeld. Tevens heeft deze arts informatie opgevraagd bij de behandelende psycholoog. Op basis hiervan en lichamelijk en psychisch onderzoek heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat eiser in staat moet worden geacht de eigen arbeid te kunnen verrichten.
Uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor eiser geldende beperkingen te kunnen komen.
Eiser heeft aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat. De bezwaarverzekeringsarts heeft echter behoudens spataderen geen beperkingen kunnen stellen ten aanzien van eisers linkerbeen. De informatie van de orthopedisch chirurg die zich in het dossier bevindt dateert uit 2003 en wijst voorts niet op orthopedische afwijkingen bij eiser. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser ten tijde van de datum in geding niet onder behandeling was bij een psychiater of psycholoog. De psycholoog Kloppenbouwer heeft op 30 november 2007 aan de bezwaarverzekeringsarts gemeld dat eiser het laatste half jaar niet of nauwelijks op het spreekuur kwam en elk aanbod heeft afgewezen. De bezwaarverzekeringsarts heeft overwogen dat er geen aanwijzingen zijn voor een ernstige psychiatrische stoornis en zeker geen invaliderende. Zij acht een depressie in de lichte tot matige vorm waaraan eiser lijdt geen contra-indicatie voor de inschakeling in arbeid. Integendeel, het kan een zinvolle dagbesteding opleveren, het sociale isolement van eiser doorbreken en de fixatie op de eigen problematiek wat verminderen.
De rechtbank is van oordeel dat met de beperkingen en klachten van eiser in voldoende mate rekening is gehouden. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten dat het medische oordeel van de verzekeringsartsen niet juist is. Van de kant van eiser is voorts geen (nadere) medische informatie in het geding gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen.
Ten aanzien de fysieke belasting in eisers arbeid als lasser acht de rechtbank niet aannemelijk dat het om een functie met zwaar fysiek werk gaat. Wel betreft het een functie waarin veel moet worden gestaan. Uit de medische stukken blijkt echter niet dat eiser ten tijde van datum in geding op dit punt ernstig beperkt was.
De rechtbank komt tot de conclusie dat eiser met ingang van 11 juli 2007 in staat moet worden geacht de eigen arbeid te verrichten. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat de psychische belasting in de functie van lasser gering is.
Gelet hierop bestaat aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend.
Aangezien ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van het bedrag van de proceskosten te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Beslissing
De rechtbank ’s-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 38,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,-, welk bedrag het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de rechtbank moet betalen.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. E. Dijt en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2008, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D. Bozanovic