ECLI:NL:RBSGR:2008:BE9633

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/1720 WW44
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • E. Dijt
  • M.J. van den Bergh
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor vrijstaande woning in Oegstgeest en toetsing aan herstructureringsvoorwaarden

In deze zaak gaat het om de bouwvergunning voor een vrijstaande woning aan de [a-straat / huisnummer ..] te Oegstgeest. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 26 augustus 2008 uitspraak gedaan in het geding tussen een aantal eisers, wonende te Oegstgeest, en het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest, als verweerder. De eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, dat op 5 februari 2008 was genomen, waarbij de bezwaren van eisers tegen de bouwvergunning ongegrond zijn verklaard. De rechtbank heeft de feiten en de procesgang in detail besproken, waarbij het besluit van verweerder is getoetst aan de relevante wetgeving, waaronder de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en de Woningwet (Wow).

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Eerste afdeling, meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/1720 WW44
UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiser 1], [eiser 2], [eiser 3], [eiser 4], [eiser 5], [eiser 6] en [eiser 7], allen wonende te Oegstgeest, eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest, verweerder.
Derde partij: [3e partij], wonende te Oegstgeest, vergunninghouder.
Ontstaan en loop van het geding
[3e partij] (hierna te noemen; vergunninghouder) heeft op 23 december
2005 een (tweede) aanvraag voor een reguliere bouwvergunning eerste
fase ingediend voor het bouwen van een vrijstaande woning op het
perceel kadastraal bekend sectie C, nummers 4339 en 4340, plaatselijk
bekend [a-straat / huisnummer ..] te Oegstgeest.
Bij besluit van 13 februari 2007 heeft verweerder, met vrijstelling van het
ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum - eerste partiële
herziening", krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke
Ordening (WRO), aan vergunninghouder bouwvergunning eerste fase
verleend voor het hiervoor genoemde bouwplan.
Bij besluit van 5 februari 2008, verzonden op 7 februari 2008, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van juni 2007, aangevuld op 2 januari 2008, van de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften, en onder aanpassing van het besluit van 13 februari 2007, de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 7 maart 2008, ingekomen bij de rechtbank op 10 maart 2008, beroep ingesteld. De gronden zijn later aangevuld.
Het beroep is op 19 juni 2008 ter zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G. Hinnen, advocaat te Noordwijk. Voorts zijn [eiser 2],
[eiser 3] en [eiser 6] in persoon verschenen. Voor [eiser 5] is verschenen [...].
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [...], bijgestaan door mr. J.F. de Groot, advocaat te Amsterdam.
Vergunninghouder is in persoon verschenen.
Motivering
Verweerder heeft ter zitting betoogd dat het beroep geen doel kan treffen, omdat niet wordt ingegaan op het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften, waarin de argumenten van eisers in bezwaar zijn gewogen en behandeld. Hierdoor is het beroep volgens verweerder onvoldoende concreet. De rechtbank volgt dit standpunt niet. In het aanvullend beroepschrift van 18 maart 2008 hebben eisers uitgebreid aangegeven welke bezwaren zij tegen het bestreden besluit en de motivering daarvan hebben en ter zitting hebben zij deze bezwaren nader toegelicht. Daarmee voldoet het beroep aan de daaraan te stellen motiveringseisen. Dat de beroepsgronden goeddeels een herhaling vormen van de eerder in een zienswijze en in het bezwaarschrift naar voren gebrachte bezwaren, maakt dit niet anders. Nu de meningen van eisers en verweerder over het bouwplan van meet af aan tegenover elkaar hebben gestaan, is het niet te vermijden dat in beroep argumenten opnieuw naar voren worden gebracht.
Het bouwplan voorziet in de bouw van een vrijstaande woning van 6,45 meter breed, 11 meter diep en 10,20 meter hoog, aan de [a-straat / huisnummer ..] te Oegstgeest.
Ingevolge artikel 56a, eerste lid, van de Woningwet (Wow), wordt een reguliere bouwvergunning op aanvraag in twee fasen verleend. De bouwvergunning eerste fase mag slechts en moet ingevolge het tweede lid van dit artikel worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d of e, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b, van dat lid slechts van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
In artikel 44, eerste lid, van de Wow is bepaald dat een bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van een van de daar genoemde weigeringsgronden. Ingevolge het bepaalde onder c dient de bouwvergunning te worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Centrum – eerste partiële herziening” uit 1980. De gronden waarop het bouwplan betrekking heeft, hebben gedeeltelijk de bestemming “Autoboxen met bijbehorend erf” en gedeeltelijk de bestemming “Voor- of zijtuin of eigen stoep”. Het bouwplan is hiermee niet in overeenstemming.
Om het bouwplan mogelijk te maken heeft verweerder vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO verleend.
Ingevolge artikel 19, vierde lid, van de WRO wordt vrijstelling van het bestemmingsplan krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO niet verleend voor een bouwplan dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien of geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd. Artikel 33, eerste lid, van de WRO bepaalt dat een bestemmingsplan tenminste eenmaal in de tien jaar dient te worden herzien. Ingevolge het tweede lid van artikel 33 kunnen gedeputeerde staten op verzoek van de gemeenteraad voor ten hoogste tien jaren vrijstelling verlenen van de verplichting bedoeld in het eerste lid.
Het vigerende bestemmingsplan is ouder dan 10 jaar. Er is geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO verleend. Op 2 maart 2006 heeft de raad van de gemeente Oegstgeest een voorbereidingsbesluit genomen voor het plangebied. Op 25 juni 2007 heeft de raad opnieuw een voorbereidingsbesluit voor het plangebied genomen. Aan de voorwaarde van artikel 19, vierde lid, van de WRO was derhalve ten tijde van het vrijstellingsbesluit en ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar (hierna: bestreden besluit) voldaan.
Op 19 december 2006 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland een verklaring van geen bezwaar afgegeven.
Gelet op het vorenstaande is voldaan aan de formele vereisten van de vrijstellingsprocedure.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan het bevoegde bestuursorgaan ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Uit de tweede volzin van dat artikellid blijkt dat, indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval wordt ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel er wordt gemotiveerd waarom het te verwezenlijken project past binnen de toekomstige bestemming van het desbetreffende gebied.
De ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan is neergelegd in het document ‘Aangepaste ruimtelijke onderbouwing’ van 20 november 2007 (hierna: Aangepaste ruimtelijke onderbouwing). Hierin wordt, onder meer, aangegeven dat het bouwplan in overeenstemming is met het gemeentelijk ruimtelijk beleid, neergelegd in de Structuurvisie Oegstgeest 2005-2020 (hierna: Structuurvisie). Verweerder stelt zich op het standpunt dat het perceel [a-straat / huisnummer ..] een herstructureringslocatie als bedoeld in de Structuurvisie is en dat wordt voldaan aan de in de Structuurvisie genoemde voorwaarden voor herstructurering.
Eisers betwisten dat het bouwplan in overeenstemming is met de Structuurvisie. Zij stellen zich primair op het standpunt dat het perceel een inbreidingslocatie is, waar geen nieuwbouw mag plaatsvinden. De locatie is geen herstructureringslocatie, want die locaties zijn in de Structuurvisie limitatief opgesomd en deze locatie is niet als zodanig aangewezen. Voor zover niettemin sprake zou zijn van een herstructureringslocatie zijn eisers – subsidiair – van mening dat niet wordt voldaan aan de in de Structuurvisie genoemde herstructureringsvoorwaarden.
Pagina 2 van de Structuurvisie luidt als volgt:
“Begrippen.
Inbreidingslocaties: plaatsen waar zich geen bebouwing bevindt en waar mogelijk plannen voor bebouwing worden ontwikkeld.
Herstructureringslocaties: plaatsen waar zich bebouwing bevindt en waar mogelijk nieuwe bebouwing wordt ontwikkeld onder voorwaarden.
Herstructureringsvoorwaarden: de voorwaarden die worden gehanteerd om op herstructureringslocaties te bouwen. Voor alle duidelijkheid: deze herstructureringsvoorwaarden gelden ook voor het ASC-terrein.
- De bouw dient het karakter van de omgeving intact te laten.
- De hoogte van de herstructureringsbebouwing zowel als de verhouding tussen
bebouwd en onbebouwd oppervlak is in beginsel gelijk of lager dan de bebouwing in
de directe omgeving.
- De functie van de voorgestelde herstructureringsbebouwing is passend bij de
omgeving.
- De herstructureringsbebouwing levert een bijdrage aan de kwaliteitsverbetering in
de directe omgeving.
N.B. Uitgangspunt bij deze structuurvisie is geen inbreiding”.
De gemeenteraad heeft in zijn vergadering van 30 oktober 2007 de volgende toelichting op het begrip herstructureringslocaties vastgesteld:
“In dit verband betekent herstructurering: hervorming van de fysieke structuur van de locatie met zijn bestaande bebouwing. Hervorming betekent in deze het anders inrichten, veranderen en verbeteren, wat een andere bestemming van de locatie met zich mee kan brengen.
Daarmee is de opsomming van de belangrijkste ontwikkelingen per deelgebied (pagina’s 20 tot en met 29) geen limitatieve opsomming en er kunnen dus meer potentiële herstructureringslocaties bestaan die ten tijde van de vaststelling van de structuurvisie nog niet als zodanig herkend en benoemd zijn”.
Het perceel [a-straat / huisnummer ..] is in de Structuurvisie niet met zoveel woorden genoemd of anderszins aangeduid als herstructureringslocatie. De rechtbank is evenwel met verweerder van oordeel dat in de Structuurvisie niet is beoogd om limitatief aan te geven welke locaties voor herstructurering in aanmerking komen. De definitie van dit begrip in de Structuurvisie noopt niet tot een dergelijke uitleg, terwijl uit de door de gemeenteraad vastgestelde toelichting uitdrukkelijk de bedoeling blijkt dat potentiële herstructureringslocaties niet limitatief in de Structuurvisie zijn opgesomd.
Verweerder baseert zijn standpunt dat het perceel een herstructureringslocatie is en geen inbreidingslocatie op het feit dat op het perceel drie garageboxen aanwezig waren, zodat sprake was van een locatie waarop zich bebouwing bevond. Ter zitting van de rechtbank is namens verweerder toegelicht dat bij de uitleg van de begrippen inbreidingslocatie en herstructureringslocatie wordt gekeken naar de fysieke situatie en niet naar de juridische bouwmogelijkheden. Voorts is namens verweerder ter zitting aangegeven dat het gaat om de situatie op het moment van het bouwinitiatief. Nu in dit geval de eerste bouwaanvraag van vergunninghouder voor een woning op deze locatie dateerde uit 2002 en zich op dat moment nog garageboxen op het perceel bevonden, is volgens verweerder sprake van een herstructureringslocatie en wordt dit niet anders door het feit dat de garageboxen in 2005 zijn afgebroken. De rechtbank acht deze uitleg van verweerder in overeenstemming met de Structuurvisie, die in voornoemde definities het onderscheid tussen een herstructureringslocatie en een inbreidingslocatie afhankelijk stelt van het al dan niet feitelijk aanwezig zijn van bebouwing. Dat dit beoordeeld wordt aan de hand van de feitelijke situatie ten tijde van een bouwinitiatief acht de rechtbank eveneens een begrijpelijke uitleg. Hierbij heeft verweerder in het onderhavige geval mogen teruggrijpen op de eerste bouwaanvraag uit 2002, nu ook die aanvraag al voorzag in het bouwen van een woning op het perceel. Gelet hierop heeft verweerder het perceel terecht als herstructureringslocatie aangemerkt. Dat de garageboxen zich slechts op de achterzijde van het perceel bevonden, maakt dit niet anders, nu het perceel gelet op de ligging en afmetingen naar het oordeel van de rechtbank als één locatie moet worden aangemerkt.
In geschil is verder of het bouwplan voldoet aan de volgende in de Structuurvisie genoemde herstructuringsvoorwaarden:
- De bouw dient het karakter van de omgeving intact te laten.
In de Aangepaste ruimtelijke onderbouwing (p. 7-8) is het volgende vermeld. Een woning op deze locatie past in de halfopen, groene structuur van de wijk, waarbij ‘halfopen’ duidt op de aanwezigheid van openingen in de bebouwde rand van een bouwblok om de ‘x’ woningen. Het halfopen bouwblok waarvan het perceel [a-straat / huisnummer ..] deel uitmaakt, is in vergelijking met de meeste bouwblokken in de omgeving een relatief ‘onaf’ of ‘meer open dan halfopen’ uitgevoerd bouwblok. De hoeken van het blok vertonen relatief grote openingen. Deze zijn vanuit een bepaalde voorgeschiedenis verklaarbaar, maar dat wil niet zeggen dat deze deel uitmaken van de stedenbouwkundige karakteristiek van de tuinwijk. Vanuit die karakteristiek is het blok waarin het bouwperceel zich bevindt een relatief a-typisch blok. De te realiseren woning zorgt ervoor dat het blok ‘typischer’ wordt, dus meer aansluiting vindt bij de karakteristieken van de tuinwijk. Verdere afstemming op de plek is gebeurd door de stijl waarin het bouwplan wordt uitgevoerd, de ten opzichte van de straat verantwoorde plaatsing in het bouwblok (in de rooilijn) en door het met de omgeving corresponderende woningtype.
Eisers stellen dat de nieuw te bouwen woning niet past in het karakter van de omgeving. Destijds is bij het tot stand komen van het nog steeds geldende bestemmingsplan gekozen voor een open ruimte, waarin thans met zeer veel moeite een te groot huis zal worden geperst.
Ter zitting heeft de rechtbank met partijen de situatie in de [a-straat] en de omgeving daarvan bekeken aan de hand van de plankaart, een situatieschets en een luchtfoto.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan het karakter van de omgeving intact laat. Hetgeen hierover in de Aangepaste ruimtelijke onderbouwing is gesteld acht de rechtbank niet onjuist. Hierbij is in het bijzonder van belang dat ook bij realisering van de woning nog sprake is van een halfopen bebouwing aan deze zijde van de [a-straat], in die zin dat tussen de bebouwing op verschillende plaatsen openingen aanwezig zijn.
- De hoogte van de herstructureringsbebouwing zowel als de verhouding tussen bebouwd en onbebouwd oppervlak is in beginsel gelijk of lager dan de bebouwing in de directe omgeving.
De nieuw te bouwen woning heeft een goothoogte van 5,9 meter en een nokhoogte van 10,2 meter. Verweerder heeft deze hoogtematen vergeleken met de corresponderende maten van de bestaande woningen in de [a-straat] en de woningen op de aangrenzende percelen aan de [b-weg]. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de Aangepaste ruimtelijke onderbouwing (p. 13). Op basis hiervan wordt in de Aangepaste ruimtelijke onderbouwing het volgende gesteld:
“De bebouwing in de directe omgeving blijkt te bestaan uit diverse typen woningen. De woningen zijn over het algemeen geschakeld en variëren in afmeting, goot- en nokhoogte. De goot- en nokhoogte van de te bouwen woning zijn van dezelfde orde van grootte als de meest voorkomende goot- en nokhoogten uit de directe omgeving, zie tabel 1. Sommige goot- en nokhoogten in de directe omgeving zijn lager, maar de modus van de nokhoogten in de directe omgeving is juist weer iets hoger”.
In het advies van 2 januari 2008 van de commissie van advies voor de bezwaarschriften, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, is er verder op gewezen dat de nokhoogte van de vergunde woning lager is dan van een aantal woningen in de [a-straat] (nummers 1 tot en met 13 oneven en 2 tot en met 8 even).
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldoende aangetoond dat wordt voldaan aan de voorwaarde dat de hoogte van het bouwplan in beginsel gelijk is of lager dan de bebouwing in de directe omgeving. Het feit dat de goot- en nokhoogte hoger zijn dan van sommige woningen in de omgeving, met name de naastgelegen woningen [a-straat] 10 tot en met 16 (met een goothoogte van 5,1 meter en nokhoogte van 7,5 meter), leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank merkt hierbij op dat deze voorwaarde, gelet op de woorden “in beginsel” en “directe omgeving”, niet de strekking heeft dat iedere overschrijding ten opzichte van andere woningen in de omgeving niet is toegestaan. De ter zitting door verweerder gegeven toelichting dat de voorwaarde met name bedoeld is om een solitaire uitschieter in de bebouwing te voorkomen, acht de rechtbank plausibel.
In het bouwplan is op 33,7% van het kaveloppervlak van de [a-straat / huisnummer ..] bebouwing geprojecteerd. Verweerder heeft dit percentage vergeleken met de corresponderende percentages van de bestaande woningen in de [a-straat] en de woningen op de aangrenzende percelen aan de [b-weg]. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de Aangepaste ruimtelijke onderbouwing (p. 13). Op basis hiervan wordt in de Aangepaste ruimtelijke onderbouwing geconcludeerd dat de bebouwingsdichtheid gelijk of lager is dan in de directe omgeving. In het advies van 2 januari 2008 van de commissie van advies voor de bezwaarschriften, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, stelt verweerder hierover dat er in de directe omgeving zowel percelen zijn met een lager als met een (aanzienlijk) hoger percentage bebouwd oppervlak. Het algemene beeld is echter dat ook qua bebouwd oppervlak de nieuw te bouwen woning als passend binnen de omgeving kan worden aangemerkt, aldus verweerder.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldoende aangetoond dat wordt voldaan aan de voorwaarde dat de verhouding tussen bebouwd en onbebouwd oppervlak in beginsel gelijk of lager is dan de bebouwing in de directe omgeving. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ook deze voorwaarde niet de strekking heeft dat iedere overschrijding ten aanzien van andere woningen niet is toegestaan. Voorts is van belang dat het bebouwingspercentage slechts weinig hoger is dan het gemiddelde van de onderzochte percelen (32,7%) en dat er een flink aantal percelen is ([a-straat] 1 tot en met 13 oneven, [b-weg] 63, 67 en 69) met een hoger bebouwingspercentage dan het bouwplan.
- De herstructureringsbebouwing levert een bijdrage aan de kwaliteitsverbetering in de directe omgeving.
In de Aangepaste ruimtelijke onderbouwing (p. 11-13) wordt hierover gesteld dat door het bouwplan de beleefbare ruimtelijke kwaliteit van het bouwblok en de straat toenemen. Het bouwplan geeft blijk van kwalitatieve potentie en er ontstaat een regelmatiger gevormd, halfopen bouwblok dat sterker lijkt op de halfopen bouwblokken in de omgeving. Er verdwijnt weliswaar een open ruimte, maar het perceel [a-straat / huisnummer ..] heeft geen landschappelijke waarde. Tegels, gras en sintels bedekken het stuk grond waarop de woning is geprojecteerd, er staan geen bomen of struiken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan een kwaliteitsverbetering in de directe omgeving oplevert. De stelling van eisers dat ter plaatse sprake is van een open ruimte met een parkachtige uitstraling deelt de rechtbank, gelet op de ter zitting getoonde foto’s, niet.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat het bouwplan in overeenstemming is met de herstructureringsvoorwaarden van de Structuurvisie.
Eisers hebben voorts aangevoerd dat het bouwplan niet voldoet aan de zijdelingse afstandsmaten van het bestemmingsplan. Op grond hiervan dient de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens 3 meter te bedragen, terwijl de afstand aan de zijde van de percelen aan de [b-weg] in werkelijkheid circa 60 centimeter en aan de zijde van het perceel [a-straat] 16 circa 1,3 meter bedraagt. Ook wordt niet voldaan aan het voorschrift dat de onderlinge afstand tussen twee huizen of huizenblokken niet minder dan 6 meter mag bedragen, nu de afstand tot de woning [a-straat] 16 circa 5 meter bedraagt.
Verweerder erkent dat het bouwplan niet voldoet aan de zijdelingse afstandsmaten van het bestemmingsplan. In de Aangepaste ruimtelijke onderbouwing (p. 14-15) is aangegeven waarom verweerder deze overschrijdingen niettemin aanvaardbaar acht. Verweerder heeft hiertoe, samengevat, het volgende overwogen. De afstand van de zijgevel van de nieuw te bouwen woning tot de achtergevels van de woningen aan de [b-weg] bedraagt circa 16 meter. De beoogde gevel van de te bouwen woning heeft niet een zodanige breedte dat hier zonder schade voor de hele opzet van de woning nog decimeters van af kan worden gehaald. De afstandseisen die ten tijde van de bouw van de woningen in deze wijk werden gehanteerd waren ruim, omdat de woningen toen in de vrije ruimte werden gebouwd. Thans vindt herstructurering plaats binnen de bestaande bebouwing, waardoor het soms vrijwel onmogelijk is om onderdelen van bouwblokken te herstructureren met inachtneming van de oude afstandseisen. In de omgeving is veelvuldig afgeweken van de eis van een minimale afstand van 6 meter tussen twee huizen of huizenblokken, zonder dat dit heeft geleid tot een stedenbouwkundig onwenselijke situatie of onevenredige overlast. Verweerder heeft hiervan 22 voorbeelden gegeven, waar deze afstand varieerde van 1,80 meter tot 5,40 meter. Gelet op een en ander acht verweerder een onderlinge zijdelingse afstand van 5 meter volstrekt acceptabel.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldoende gemotiveerd waarom van de zijdelingse afstandsmaten van het bestemmingsplan is afgeweken. De rechtbank acht hierbij van belang dat de afstand van de zijgevel van de woning tot de achtergevels van de woningen aan de [b-weg] ruim 16 meter bedraagt, waardoor de geringe afstand tot de perceelsgrens aan deze zijde (0,60 meter) minder problematisch is. Met betrekking tot de afstand van 5 meter tot de woning [a-straat] 16 acht de rechtbank van belang dat een dergelijke of zelfs kleinere afstand binnen hetzelfde bestemmingsplan regelmatig voorkomt. Van een ongebruikelijke situatie in deze woonomgeving is derhalve geen sprake.
Eisers voeren ten slotte aan dat in het bestreden besluit onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de omwonenden, die geconfonteerd worden met een verlies aan privacy, licht en zon.
In de Aangepaste ruimtelijke onderbouwing (p. 17-20) heeft verweerder de bij het vrijstellingsbesluit betrokken belangen weergeven en afgewogen. Verweerder heeft, deels onder verwijzing naar andere onderdelen van de Aangepaste ruimtelijke onderbouwing, geconcludeerd dat het belang van de aanvrager moet prevaleren in de belangenafweging. Met betrekking tot de zonlichtbelemmering ten gevolge van de nieuwe woning heeft verweerder een bezonningsstudie laten uitvoeren, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een bijlage bij de Aangepaste ruimtelijke onderbouwing. Op grond hiervan heeft verweerder in de Aangepaste ruimtelijke onderbouwing (p. 19) geconcludeerd dat de beperkte zonlichtbelemmerende effecten van de realisatie van de woning worden beschouwd als onderdeel van het normale zonlichttoetreding beperkende effect dat optreedt op het binnenterrein van zoveel huizenblokken. In het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, is hierover opgemerkt dat de schaduwwerking van de woning op bepaalde tijdstippen niet gering zal zijn, maar dat desondanks de conclusie dat dit geen onredelijk grote wijzigingen in de gebruiksmogelijkheden van de omliggende percelen met zich meebrengt, niet onbegrijpelijk is. In verband met het belang van omwonenden bij een beperking van het uitzicht op hun perceel heeft verweerder in het bestreden besluit de voorwaarde aan de vrijstelling verbonden dat de vensteropeningen in de gevels van de woning binnen twee meter – niet door een muur belemmerde – afstand van de zijerfgrenzen slechts mogen worden gerealiseerd indien de panelen (van glas of anderszins) die in deze vensters worden geplaatst een blijvend ondoorzichtige materialisatie krijgen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling. Met betrekking tot de schaduwwerking merkt de rechtbank daarbij het volgende op. Blijkens de bezonningsstudie, waarvan eisers de resultaten op zichzelf niet betwisten, veroorzaakt de woning op diverse omliggende percelen en gevels een schaduwwerking, die variërend naar de tijd van het jaar, de tijd van de dag en de exacte plaats, soms aanzienlijk is. Over het geheel genomen is evenwel nog altijd sprake van een bezonningssituatie op de verschillende percelen die in een woonwijk als de onderhavige niet als ongebruikelijk kan worden aangemerkt. Verweerder heeft in de schaduwwerking dan ook geen aanleiding behoeven te zien om geen vrijstelling te verlenen.
Aangezien geen van de andere in artikel 44, eerste lid, van de Wow genoemde weigeringsgronden zich voordoet, heeft verweerder, gelet op dit artikellid in samenhang met artikel 56a, tweede lid, van de Wow, op goede gronden de gevraagde bouwvergunning eerste fase verleend.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank ’s-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. E. Dijt, mr. M.J. van den Bergh en mr. W.E. Doolaard en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2008, in tegenwoordigheid van de griffier drs. A.C.P. Witsiers.