RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
evenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Uitspraak in het geschil tussen:
[verzoeker]
geboren op [1980],
van Sierraleoonse nationaliteit,
verzoeker
gemachtigde: mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. B.M.Y. Vet, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 10 juni 2008 is namens verzoeker aan verweerder verzocht om binnen vijf werkdagen bij verzoeker een sticker voor verblijfsaantekeningen in zijn paspoort te plaatsen met de aantekening “arbeid vrij toegestaan, TWV niet vereist”.
1.2. Op 17 juni 2008 is namens verzoeker bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op het hiervoor genoemde verzoek. Dit bezwaarschrift bevat gronden. Bij brief van 23 juni 2008 zijn deze gronden aangevuld.
1.3. Bij verzoekschrift van 17 juni 2008 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verzocht is bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat verweerder binnen vijf werkdagen de sticker met de gevraagde verblijfsaantekening verstrekt op straffe van een dwangsom van € 150,= per dag.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.5. Desgevraagd heeft verzoekers gemachtigde bij brief van 25 juli 2008 gereageerd op het verweerschrift met bijlagen. Aangegeven is dat het verzoek wordt gehandhaafd voor wat betreft de gevraagde veroordeling van verweerder in de proceskosten.
1.6. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 1 augustus 2008. Verzoeker en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigde.
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Feiten en standpunten van partijen
2.2. Verzoeker is door verweerder ingaande 15 juni 2007 in aanmerking gebracht voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vw oud (hierna: de pardonregeling). Op 26 juni 2008 is door verweerder een brief aan verzoeker verzonden, inhoudende de mededeling dat verweerder bezig is verzoekers aanspraken op voortgezet verblijf vanaf 15 juni 2008 te beoordelen. Vermeld is verder:
“(…) Indien er na afronding van deze toets geen contra-indicaties worden geconstateerd, kan aan u een vergunning voor voortgezet verblijf worden verleend. In de tussentijd heeft u dezelfde rechten als die u had op basis van de pardonvergunning die tot 15 juni 2008 geldig was.(…)”.
Bij brief van 14 juli 2008 is verzoeker meegedeeld dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf voor de duur van vijf jaar met als ingangsdatum 15 juni 2008.
2.3. Verzoeker heeft zijn verzoek om een voorlopige voorziening van 17 juni 2008 als volgt onderbouwd.
Op grond van paragraaf 5.6.1 van WBV 2007/11 is bij de onderhavige verblijfsvergunning de arbeidsmarktaantekening van toepassing: “Arbeid vrij toegestaan; TWV niet vereist.” Blijkens genoemde paragraaf zal op het verblijfsdocument worden vermeld; “Speciale regeling 2007. Arbeid vrij toegestaan; TWV niet vereist.” Verzoeker heeft deze verblijfsaantekening dringend nodig, omdat zijn werkgever hem zonder een geldige aantekening niet in dienst wil houden. Verzoeker is door zijn werkgever op non actief gesteld, in afwachting van de door verweerder te verstrekken verblijfsaantekening. Verweerder blijkt evenwel niet voornemens een dergelijke sticker in verzoekers verblijfsdocument te plaatsen. Dit blijkt uit verschillende telefoongesprekken die verzoekers gemachtigde met verweerders ambtenaren heeft gevoerd. Verzoeker zou in plaats van een verblijfsaantekening een brief hebben moeten ontvangen, waarin wordt vermeld dat geen verblijfsaantekeningen worden verstrekt en waaruit overigens verzoekers status wel blijkt. Verzoeker zou mogelijk vallen onder de groep verblijfsvergunninghouders aan wie verweerder deze brief nog niet heeft verzonden.
Verzoekers spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening is gelegen in het feit dat hij pas weer in dienst kan treden als zijn werkgever van verweerder een schriftelijke bevestiging krijgt dat verzoeker op basis van de geldende regelgeving mag werken.
2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker, gelet op de brieven van 26 juni en 14 juli 2008, geen belang meer heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening en dat deze niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
2.5. Desgevraagd heeft verzoeker in reactie hierop aangegeven dat weliswaar is tegemoetgekomen aan het verzoek, maar dat dit verzoek niet wordt ingetrokken omdat veroordeeld zou moeten worden in de proceskosten. Van de kant van verweerder is telefonisch meegedeeld dat verweerder niet bereid is de proceskosten te vergoeden.
2.6. Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat verweerder niet bereid is over te gaan tot vergoeding van proceskosten omdat het bezwaar van verzoeker prematuur is ingesteld. Ter zitting is door verweerders gemachtigde in dit verband een termijn van minimaal 8 weken als redelijke termijn genoemd. Slechts in uitzonderlijke gevallen, waarvan in casu geen sprake is volgens verweerder, kan een termijn van enkele dagen een redelijke termijn zijn. Verzoeker is daarentegen van mening dat het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen door verweerder niet prematuur is omdat verzoeker op zeer korte termijn aan zijn werkgever duidelijkheid over zijn verblijfspositie diende te verschaffen.
Beoordeling van het verzoek
2.7. Aanleiding voor het onderhavige verzoek is de niet tijdige afgifte door verweerder van een verblijfsaantekening “arbeid vrij toegestaan”, danwel het plaatsen van een sticker van dien aard in een verblijfsdocument van verzoeker. De voorlopige voorzieningenrechter zal eerst beoordelen of hij bevoegd is over het verzoek te oordelen.
2.8. Naar zijn voorlopig oordeel kan de enkele afgifte van een dergelijke verblijfsaantekening dan wel het plaatsen van een dergelijke sticker niet als een besluit worden aangemerkt omdat dergelijke handelingen niet op rechtsgevolg zijn gericht.
2.9. Ingevolge artikel 72, derde lid, Vreemdelingenwet 2000 (VW 2000) wordt met een beschikking gelijkgesteld een handeling van het bestuursorgaan jegens de vreemdeling als zodanig. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet de afgifte van een verblijfsaantekening als hier bedoeld, en de daarmee verwante handelingen als onder rechtoverweging 2.7 omschreven, worden beschouwd als een handeling van het bestuursorgaan jegens de vreemdeling als zodanig, derhalve een handeling die met een beschikking gelijk moet worden gesteld.
2.10. Krachtens artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld, zodat daartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Een door het bestuursorgaan niet tijdig handelen in deze moet dan ook op grond van artikel 6:2 van de Awb worden aangemerkt als handeling waartegen bezwaar open staat. Namens verzoeker is aldus op 17 juni 2008 bezwaar gemaakt. Met dit bezwaar is het onderhavige verzoek connex en is de voorzieningenrechter bevoegd over het verzoek te oordelen.
2.11. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder met het schrijven van 26 juni 2008 aan het verzoek van verzoeker is tegemoetgekomen.
Gelet hierop moet worden geoordeeld dat verzoeker niet langer een procesbelang heeft bij een beoordeling van het onderhavige verzoek. Dit verzoek zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.12. Er bestaat evenwel aanleiding om te beoordelen of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder de reden voor het vervallen van een procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling.
2.13. De voorzieningenrechter oordeelt dienaangaande als volgt.
Partijen verschillen van mening over de vraag of het bezwaar van verzoeker al dan niet als prematuur moet worden aangemerkt, meer in het bijzonder over de vraag of de door verzoeker aan verweerder gegeven termijn van vijf werkdagen om aan het verzoek te voldoen een redelijke termijn is.
2.14. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat voor een handeling als hier aan de orde noch in de Vreemdelingenwet 2000 noch in de Algemene wet bestuursrecht een termijn is opgenomen. Dat laat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onverlet dat verweerder op basis van de beginselen van behoorlijk bestuur en naar analogie van artikel 4:13, eerste lid Awb gehouden is om binnen een redelijke termijn te beslissen.
2.15. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting ter beantwoording van de vraag binnen welke termijn hij op de eis van verzoeker had dienen te beslissen, aansluiting gezocht bij de in het tweede lid van artikel 4:13 Awb vermelde termijn van acht weken. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dat artikel echter niet van toepassing nu artikel 72, lid 3, Vw 2000 de betrokken handelingen slechts voor de mogelijkheden van bezwaar en beroep gelijk heeft gesteld met een beschikking. Ook analoge toepassing van dit artikellid kan niet tot de conclusie leiden dat er pas na 8 weken sprake is van het overschrijden van een redelijke termijn. Naar verweerder overigens ter zitting ook heeft erkend, zijn er bijzondere omstandigheden denkbaar, waarin een beslistermijn van enkele dagen redelijk is.
2.16. De voorzieningenrechter is, gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval, met verzoeker van oordeel dat in dit geval een termijn van 5 werkdagen een redelijke termijn is. De voorzieningenrechter acht daarbij de volgende omstandigheden van belang. Allereerst de omstandigheid dat verzoeker reeds beschikte over een verblijfsvergunning op grond van de pardonregeling en dat het hem hiermee was toegestaan om te werken. Voorts de omstandigheid dat verzoeker ook een baan had en dat zijn werkgever, zoals van een goed werkgever verwacht mag worden, uitsluitsel wenste te hebben over verzoekers verblijfspositie. Van belang is verder dat verzoekers werkgever, bij gebreke van duidelijkheid over diens verblijfspositie, verzoeker op non actief heeft gesteld. Ook is gebleken dat verweerder het grootste gedeelte van degenen die in een vergelijkbare positie verkeerden als verzoeker, intussen een brief had gestuurd met een vergelijkbaar effect als de door verzoeker verlangde aantekening. Tenslotte betrof verzoekers eis een handeling die slechts een minimale inspanning van verweerder gevergd zou hebben. Onder deze omstandigheden was de door verzoeker gestelde beslistermijn van vijf dagen een redelijke termijn te noemen. Het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen was dan ook niet prematuur ingesteld. Tevens had verzoeker op het moment van het indienen van het verzoek een spoedeisend belang bij een te treffen voorziening.
2.17. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat aanleiding bestaat verweerder in de proceskostenveroordeling te veroordelen. Deze veroordeling wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht gebaseerd op 2 punten, te weten 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter terechtzitting.
- verklaart het verzoek niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten en het griffierecht ad € 145,= aan verzoeker dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 12 augustus 2008.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.