ECLI:NL:RBSGR:2008:BD9690

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/25656, 08/25653
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse vreemdeling met beroep op intern gewapend conflict in Noord-Irak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 augustus 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Iraakse vreemdeling en de Staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling had op 10 juli 2008 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke aanvraag door de Staatssecretaris op 16 juli 2008 werd afgewezen. De vreemdeling stelde dat hij geestelijke problemen had en dat de veiligheidssituatie in Noord-Irak verslechterd was, wat hem bescherming zou moeten bieden onder artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat er op het moment van de beslissing sprake was van een binnenlands gewapend conflict in Noord-Irak. De voorzieningenrechter vond de verwijzingen naar ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken en media-informatie onvoldoende om de claim van de vreemdeling te onderbouwen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vreemdeling geen relevante wijziging van recht had aangetoond die zijn aanvraag zou rechtvaardigen. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om substantiële en actuele bewijsstukken te overleggen die hun claims ondersteunen.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummers:
Awb 08/25656 (voorlopige voorziening)
Awb 08/25653 (beroep)
Uitspraak in het geschil tussen
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
verzoeker,
gemachtigde: mr. W. Spijkstra, advocaat te Beetsterzwaag,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.B.Y. Vet, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 10 juli 2008 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 16 juli 2008 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 16 juli 2008 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld.
1.3. Bij verzoekschrift van 16 juli 2008 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege dient te worden gelaten tot op het beroep is beslist. Op 22 juli 2008 zijn de gronden van het beroep en het verzoek ingediend.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 1 augustus 2008. verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2. Verzoeker heeft eerder, te weten op 21 september 1998, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel. Bij besluit van 30 maart 1999 is deze aanvraag afgewezen. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, heeft bij uitspraak van 19 augustus 2002, Awb 99/9328, het tegen het besluit van 30 maart 1999 gerichte bezwaar ongegrond verklaard en het in bezwaar ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Daarmee is de beslissing op de aanvraag van 21 september 1998 in rechte onaantastbaar. Vervolgens heeft verzoeker op 4 mei 2003 wederom een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel. Deze aanvraag is bij besluit van 28 december 2005 afgewezen. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Leeuwarden, heeft bij uitspraak van 30 augustus 2006, Awb 06/4521, het hiertegen gerichte beroep van 24 januari 2006 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) bij uitspraak van 21 november 2006 bevestigd. Daarmee is de beslissing op de aanvraag van 4 mei 2003 in rechte onaantastbaar.
2.3. Verzoeker, Koerd en afkomstig uit Noord-Irak, heeft aan zijn, thans aan de orde zijnde, herhaalde aanvraag van 10 juli 2008 ten grondslag gelegd dat hij geestelijke problemen heeft waarvoor hij geholpen moet worden. Verzoeker heeft verder gewezen op de slechte veiligheidstoestand in Noord-Irak. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verzoeker een handgeschreven brief van [naam] van 9 juli 2008 en een uitnodigingsbrief van PsyQ Groningen van 25 juni 2008 overgelegd. Voorts heeft hij een brief overgelegd van zijn gemachtigde van 4 juli 2008, waarin deze stelt dat verzoeker bescherming toekomt op grond van het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, juncto artikel 18 van Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (verder: Richtlijn). In Noord-Irak is sprake van een intern gewapend conflict in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn hetgeen betekent dat artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn dient te worden aangemerkt als een voor verzoeker relevante wijziging van recht. Verzoekers aanvraag had dan ook niet onder toepassing van artikel 4:6 Awb kunnen worden afgedaan. Ten slotte heeft verzoeker gesteld dat zijn aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgedaan, nu zijn aanvraag voorzienbaar meer onderzoek vergt voordat kan worden vastgesteld dat de aanvraag kan worden afgewezen of kan worden ingewilligd.
2.4. Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, afgewezen. Verweerder heeft daartoe allereerst overwogen dat naar zijn mening artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn niet kan worden aangemerkt als een voor verzoeker relevante wijziging van recht, aangezien de bescherming die artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn biedt tevens wordt geboden door artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Dat de ABRS bij uitspraak van 12 oktober 2007 prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn noopt verweerder vooralsnog niet tot aanpassing van voormeld standpunt.
Subsidiair heeft verweerder gesteld dat er in Noord-Irak geen sprake is van een binnenlands gewapend conflict in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn. In haar uitspraken van 20 juli 2007 (gepubliceerd in JV 2007, 442) en 3 april 2008 (JV 2008, 209) heeft de ABRS de term “binnenlands gewapend conflict” uitgelegd. Uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken betreffende Irak blijkt vervolgens niet dat er in Noord-Irak sprake is van een situatie welke overeenkomt met deze uitleg van de ABRS.
Verweerder heeft voorts overwogen dat hem niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb. De brief van [naam] van 9 juli 2008 ziet op de situatie van verzoeker in Nederland en kan niet leiden tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Uit de door verzoeker overgelegde uitnodigingsbrief van PsyQ Groningen van 25 juni 2008 kan niet worden opgemaakt welke medische klachten verzoeker heeft en welke behandeling hij daarvoor krijgt. Verzoeker heeft zijn gestelde medische klachten dan ook niet met medische stukken onderbouwd. Zoals onder meer de ABRS heeft gesteld kan slechts sprake zijn van schending van artikel 3 EVRM als de vreemdeling zich bevindt in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte, er geen medische voorzieningen en sociale opvang in het land van herkomst aanwezig zijn en de vreemdeling in grote mate afhankelijk is van voorzieningen en opvang die hij in het uitzettende land al geruime tijd ontvangt. Uit het medisch advies van 15 juli 2008 van [naam] blijkt niet van een dergelijke medische situatie. Ten slotte heeft verweerder gesteld dat verzoeker zijn stelling dat zijn aanvraag zich niet leent voor afdoening in de AC-procedure niet heeft onderbouwd.
2.5. Verzoeker heeft zich in beroep beperkt tot het standpunt dat artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn dient te worden aangemerkt als een voor verzoeker relevante wijziging van recht en dat verzoekers aanvraag daarom niet onder toepassing van artikel 4:6 Awb had kunnen worden afgedaan. Verzoeker is van mening dat verweerder ten onrechte stelt dat artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn materieel geen wijziging brengt in de toelatingsgronden voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zoals die thans in de Vw 2000 zijn neergelegd. De verleningsgrond, genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, VW 2000 is onder meer gebaseerd op artikel 3 EVRM. De uitleg die Nederland geeft aan artikel 3 EVRM komt overeen met die van het EHRM. Dat betekent dat asielzoekers met ernstige medische klachten een geslaagd beroep kunnen doen op artikel 3 EVRM. Nu verweerder stelt dat de Richtlijn overeenkomt met de toetsing aan artikel 3 EVRM en blijkt dat er verschillende toetsingskaders gehanteerd dienen te worden is derhalve niet getoetst aan de Richtlijn. Verweerder had dit wel behoren te doen. Verweerder is op geen enkele wijze ingegaan op hetgeen door verzoeker is gesteld. Verzoeker is dan ook van mening dat er sprake is van een motiveringsgebrek. Ten slotte heeft verzoeker nog gesteld dat uit het ambtsbericht van 14 februari 2008 wel degelijk blijkt van een gewapend conflict. De Turkse krijgsmacht, zo staat in het ambtsbericht te lezen, heeft diverse militaire operaties uitgevoerd in Irak. Voorts blijkt uit diverse berichten in de media dat diverse verzetsgroeperingen de autoriteiten, zoals politie en het leger, continu aanvallen.
Beoordeling van het verzoek
2.6. Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 19 augustus 2002 van de rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, in rechte is komen vast te staan dat verweerder op goede gronden heeft besloten dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw 2000. De aanvraag van 10 juli 2008, die thans ter beoordeling voorligt, wordt aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Uit de rechtspraak van de ABRS – onder meer de uitspraak van 8 oktober 2007, AB 2007, 378 – volgt dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het door de ABRS gehanteerde beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.7. Gegeven de door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden bezien in samenhang met de zinsnede “individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict” in artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn, betreft deze bepaling, in verbinding met artikel 2, aanhef en onder e, Richtlijn, naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet een voor verzoeker relevante wijziging van recht. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat er in Noord-Irak ten tijde van het besluit van 16 juli 2008 sprake was van een binnenlands gewapend conflict als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn. De enkele verwijzing naar de meest recente algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken en naar “diverse berichten in de media” acht de voorzieningenrechter in dat verband onvoldoende. In de ambtsberichten van 14 februari 2008 en 27 juni 2008 wordt melding gemaakt van een verslechterde veiligheidssituatie in het grensgebied van Noord-Irak en Turkije, maar daarmee is naar de oordeel van de voorzieningenrechter niet aangetoond dat sprake is van een internationaal gewapend conflict. De voorzieningenrechter is voorts uit het ambtsbericht van 14 februari 2008, noch uit het ambtsbericht van 27 juni 2008, gebleken van een binnenlands gewapend conflict. Niet is gebleken dat er in Noord-Irak sprake is van een situatie waarin een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel in staat is op het grondgebied van een land of een gedeelte daarvan militaire operaties uit te voeren jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land. Opgemerkt kan worden dat in beide ambtsberichten wordt gesproken van een stabiele veiligheidssituatie in het grootste gedeelte van het KRG-gebied.
2.8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat door verzoeker ter ondersteuning van zijn herhaalde asielaanvraag geen feiten of omstandigheden zijn aangedragen die het oordeel rechtvaardigen dat er voor verzoeker sprake zou kunnen zijn van een relevante wijziging van recht.
2.9. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb ongegrond verklaard.
2.10. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.11. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 08/25653, ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 08/25656 af.
Aldus gegeven door mr. R.L. Vucsán, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H. Siebers als griffier op 5 augustus 2008.
de griffier
de voorzieningenrechter
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: