ECLI:NL:RBSGR:2008:BD7425

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/5753 GEMWT
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van vergunningseisen voor bootlift aan de oever van een getijdenrivier

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 februari 2008 uitspraak gedaan over de handhaving van vergunningseisen met betrekking tot een bootlift die zonder vergunning was geplaatst op het perceel van eiser aan de oever van een getijdenrivier. De zaak is behandeld op 1 november 2007, waarbij eiser werd bijgestaan door mr. A.A. De Groot en verweerder door gemachtigden en mr. R.A. Tetteroo. De rechtbank oordeelde dat de bootlift niet als een vergunningsvrij bouwwerk kon worden aangemerkt volgens het Besluit Bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb). Eiser stelde dat de bootlift noodzakelijk was voor de toegang tot zijn boot en ter bescherming van de walkant, maar de rechtbank oordeelde dat de bootlift niet ten dienste stond van het waterverkeer en dus niet onder de uitzonderingen viel die in het Bblb zijn opgenomen.

De rechtbank concludeerde dat de bootlift niet voldeed aan de voorwaarden voor vergunningsvrij bouwen, aangezien deze niet als een bouwwerk van beperkte omvang op een erf kon worden gekwalificeerd. Eiser had ook geen overtuigend bewijs geleverd dat de bootlift in feitelijk opzicht ten dienste stond van zijn woning. De rechtbank verwierp ook het argument dat de bootlift als waterbouwkundig werk kon worden aangemerkt, omdat deze niet diende om waterstromen te beperken of te leiden. De rechtbank oordeelde dat de plaatsing van de bootlift in strijd was met het bestemmingsplan en dat verweerder terecht had geweigerd om vrijstelling te verlenen.

Eiser voerde aan dat handhaving onevenredig was, maar de rechtbank oordeelde dat het handhavend optreden niet onevenredig was in verhouding tot de belangen die gediend waren met de handhaving. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en stelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 07/5753 GEMWT
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 7 februari 2007 heeft verweerder eiser aangeschreven tot het verwijderen van de zonder bouwvergunning gerealiseerde bootlift aan de linkeroever van de [...] grenzend aan de achterzijde van het perceel van eiser aan de [adres], onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per week met een maximum van € 10.000,-.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 juli 2007 heeft verweerder, in overeenstemming met het advies van de bezwaarschriftencommissie van 25 juni 2007, het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 1 november 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A.A. De Groot.
Verweerder is verschenen bij gemachtigden [A] en mr. R.A. Tetteroo.
Motivering
Op 22 november 2006 heeft een toezichthoudend ambtenaar van de gemeente Gouda geconstateerd dat op het achtererf van het perceel aan de [adres] een bootlift is geplaatst zonder dat hiervoor een vergunning is verleend. Bij brief van 21 december 2006 heeft verweerder eiser medegedeeld dat handhavend zal worden opgetreden en dat zal worden overgegaan tot oplegging van een dwangsom. Daarbij is eiser opgedragen binnen acht weken de bootlift te verwijderen en verwijderd te houden en de gronden in de oorspronkelijke staat terug te brengen.
De omstreden bootlift bevindt zich aan de oever van de [...] en is aangebracht aan een steiger die in het water staat. De bootlift bestaat uit een draagconstructie van twee balken waarop een elektromotor is gemonteerd. De verticale balken van de bootlift zijn, gezien vanaf de steiger, één meter hoog. Het grootste deel van de balken verdwijnt in het water en in de grond. Naar eiser stelt heeft hij door middel van de bootlift gemakkelijk toegang tot de boot. De bootlift is volgens eiser noodzakelijk omdat boten niet in het water van de [...] kunnen blijven liggen. Het betreft hier een getijdenrivier die hoogteverschillen kent van 2,20 meter. Door gebruikmaking van de bootlift wordt tevens voorkomen dat de walkant wordt beschadigd bij het verplaatsen van de boot naar het water of naar de wal.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 7 september 2007 het verzoek van eiser tot het treffen van een voorlopige voorziening naar aanleiding van het bestreden besluit 13 juli 2007 toegewezen in die zin dat dit besluit is geschorst tot zes weken nadat op het beroep zal zijn beslist.
Eiser voert in beroep primair aan dat de bootlift aangemerkt moet worden als een bouwvergunningsvrij bouwwerk als bedoeld in het Besluit Bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Besluit van 13 juli 2002, Stb. 2002, 401, hierna: Bblb). De bootlift betreft volgens eiser een bouwwerk ten behoeve van het waterverkeer in, onder, of bij een (vaar)water dat voorts naar zijn aard en omvang vergelijkbaar is met de onder 1 tot en met 4 van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van het Bblb genoemde bouwwerken. Eiser wijst ter ondersteuning van zijn betoog naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 25 april 1995, in zaak no. R03.93.0322 (LJN: AP9286).
Hij wijst er voorts op dat hij in het bezit is van een door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat voor een vaste bootlift afgegeven vergunning op grond waarvan de bootlift is aangemerkt als een kleine activiteit van ondergeschikt belang.
Ingevolge artikel 43, eerste lid en onder c, van de Woningwet (hierna: Wow) is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
Artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van het Bblb bepaalt dat
behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet voorts wordt aangemerkt het bouwen van:
bouwwerken, geen gebouw zijnde, op, over, onder of bij een weg of railweg, dan wel in, onder of bij een water, voor zover het betreft:
1°. bouwwerken ten behoeve van verkeersregeling, verkeersgeleiding, wegaanduiding, verlichting of tolheffing,
2°. bovenleidingen met de bijbehorende draagconstructies of seinpalen,
3°. elektriciteitskastjes of centrale-antenne-inrichtingskastjes,
4°. ondergrondse buis- en leidingstelsels ten behoeve van perceelsaansluitingen,
5°. andere naar aard en omvang met de onder 1°, 2°, 3° of 4° genoemde bouwwerken vergelijkbare bouwwerken ten behoeve van het openbaar vervoer, het verkeer, de waterhuishouding, de drinkwatervoorziening, de riolering, de energievoorziening of de telecommunicatie.
Aan het artikelsgewijs commentaar in de Nota van Toelichting
(Staatsblad 2002, nr. 410, pag. 38) kan worden ontleend dat voorbeelden van deze bouwwerken zijn: verkeersborden en -lichten, wegbewijzeringsborden, verkeerssignaleringssystemen, seinpalen, abri's, elektriciteitskastjes, centrale-antenne-inrichtingskastjes en dergelijke.
De rechtbank kan eiser in zijn betoog niet volgen. Voorop gesteld wordt dat artikel 43, eerste lid en onder c, van de Wow in samenhang bezien met artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van het Bblb een opsomming geeft van bouwactiviteiten waarvoor in afwijking van de in artikel 40, eerste lid, van de Wow neergelegde hoofdregel geen bouwvergunning is vereist. Deze uitzonderingen dienen in strikte zin te worden opgevat. Het gaat hier immers om bouwactiviteiten die zonder meer mogen worden uitgevoerd. Vereist is slechts dat wordt gebouwd overeenkomstig de in het Bouwbesluit gegeven voorschriften.
De bootlift is naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een bouwwerk waarop artikel 3, derde lid en onder a, van het Bblb het oog heeft. In het bijzonder valt niet in te zien dat de bootlift een bouwwerk is dat ten dienste staat van het waterverkeer.
Immers, deze dient er uitsluitend toe om de boot in en uit het water te hijsen waardoor eiser op relatief eenvoudige wijze toegang verkrijgt tot de boot alsmede om de walkant te beschermen tegen beschadigingen als gevolg van het in en uit het water hijsen van de boot.
De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 april 1995 kan eiser niet baten, reeds omdat in de berechte casus niet een bootlift maar een steiger onderwerp van het geschil was.
Subsidiair voert eiser aan dat de bootlift voldoet aan de kenmerken van een bouwvergunningsvrij bouwwerk als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b van het Bblb. Daartoe voert hij nog aan dat de bootlift is geplaatst op zijn erf dat direct gelegen is bij zijn woning en in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van zijn woning, terwijl de inrichting van het perceel als erf niet door het bestemmingsplan wordt verboden.
Ook dit betoog faalt naar het oordeel van de rechtbank.
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bblb bepaalt dat
behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 5, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid onderdeel c, van de wet voorts wordt aangemerkt:
het bouwen van een bouwwerk van beperkte omvang op een erf, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1°. hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder dan 1 m,
2°. bruto-oppervlakte minder dan 2 m², en
3°. voor-, zij- of achtererf voor niet meer dan 50% bebouwd.
Volgens de Nota van Toelichting (Staatsblad 2002, nr. 410, pag. 29) betreft het hier grondgebonden kleinere bouwwerken bij een gebouw die onder het regime van de oude Wow ook bouwvergunningsvrij waren. Als voorbeelden van de hier bedoelde bouwwerken worden genoemd kleine - in de regel hobbymatige - dierenverblijven en tuinkastjes.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Bblb wordt onder een erf verstaan een al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw, en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan van toepassing is, de bestemming deze inrichting niet verbiedt.
Van een bouwwerk op een erf is in het onderhavige geval evenwel geen sprake. Immers, niet vast is komen te staan dat de plaats waar de bootlift is geplaatst in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van de woning van eiser. In beroep heeft eisers dit wel gesteld, maar niet nader onderbouwd. Reeds om deze reden is het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bblb niet van toepassing.
Meer subsidiair betoogt eiser, voor het geval geen sprake is van een vergunningsvrij bouwwerk, dat de bootlift niet in strijd is met het bestemmingsplan. De bootlift is volgens eiser aan te merken als een waterbouwkundig werk als bedoeld in het geldende bestemmingsplan. Eiser verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2005, in zaak no. 20041044/1 (LJN: AU0088).
Van toepassing is het Bestemmingsplan '[X]'. Blijkens de bij het plan behorende kaart rust op de plaats waar de bootlift is geplaatst de bestemming 'Water'. Ingevolge artikel 8 zijn de op de kaart voor 'Water' aangewezen gronden bestemd voor waterweg ([...]) en watergang met de daarbij behorende waterbouwkundige werken.
De rechtbank is van oordeel dat de bootlift niet kan worden aangemerkt als een waterbouwkundig werk. Bij gebrek aan een omschrijving van dit begrip in artikel 1 van het bestemmingsplan ligt het voor de uitleg van dit begrip in de rede, gelijk verweerder heeft gedaan, aan te knopen bij het normale spraakgebruik. De rechtbank kan niet voor onjuist houden dat verweerder daartoe te rade is gegaan bij de uitleg van dit begrip in het Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Daarin wordt een 'waterbouwkundig werk' aangeduid als een werk, betrekking hebbend op de waterbouwkunde, zijnde de kennis en leer van het ontwerpen en aanleggen van werken die dienen om waterstromen of de zee binnen vooraf aangewezen grenzen te beperken of te leiden, met name dijken, zeeweringen, sluizen, enzovoort. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de bootlift er niet toe dient om de waterstroom te beperken of te leiden.
De uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2005 is in het onderhavige geval niet van betekenis. In die uitspraak stond ter beoordeling de uitleg van het bestemmingsplan 'Noordersluis 2003' van de gemeente Lelystad. In artikel
8, eerste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat het 'Havendiep' - in het plan aangewezen als 'Water' - is bestemd voor waterwegen, watergangen, waterpartijen en waterhuishouding, met daarbij behorende taluds en oeververhardingen. In artikel 8, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften is bepaald dat op deze gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de onder lid 1 genoemde doeleinden mogen worden gebouwd, zoals bruggen, steigers, duikers en keerwanden, alsmede bootliften of boothellingen.
Hieruit blijkt dat het bestemmingsplan 'Noordersluis 2003'
bootliften uitdrukkelijk toestaat, hetgeen in het onderhavige bestemmingsplan niet het geval is. Reeds daarom zijn beide bestemmingsplannen niet op één lijn te stellen. Nog daargelaten dat de betekenis van een en hetzelfde begrip in bestemmingsplannen niet noodzakelijkerwijs gelijk behoeft te zijn, is de rechtbank van oordeel dat de expliciete toevoeging van 'bootliften en boothellingen' door middel van het woord 'alsmede' eerder een aanwijzing oplevert voor het standpunt dat een bootlift geen waterbouwkundig werk is. Toevoeging van het woord 'alsmede' zou overbodig zijn als een bootlift wel als zodanig zou zijn te kwalificeren.
De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat de plaatsing van de bootlift in strijd is met het bestemmingsplan.
Meer subsidiair voert eiser aan dat verweerder vrijstelling had behoren te verlenen als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang bezien met artikel 20, eerste lid, en onder c, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Besluit van 2 december 1985, Stb. 627, hierna: Bro). Eiser bestrijdt dat op de bootlift (de) welstandseisen van toepassing zijn, aangezien blijkens de Welstandsnota van juni 2004 van de gemeente Gouda de locatie van de bootlift (op zijn achtererf) binnen de 'welstandsvrije achterkanten' valt en voorts de bootlift, gelet op de door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat afgegeven vergunning, is aan te merken als een klein bouwwerk.
Bij de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO komt verweerder, in aanmerking genomen de bewoordingen van dat artikel en de aard van de bevoegdheid die daarin aan verweerder is toegekend, een ruime mate van beleidsvrijheid toe. In beginsel moeten bij de beslissing om al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan alle daarbij betrokken belangen in aanmerking worden genomen.
Met betrekking tot de door verweerder gemaakte belangenafweging wordt het volgende overwogen.
Verweerder heeft in dat kader met name gewezen op het geldende welstandsbeleid, zoals neergelegd in genoemde Welstandsnota, in het bijzonder in paragraaf 3.2.4. Daarin is verwoord dat de gemeente in haar regelgeving de nadruk legt op het publieke domein. De achterkanten, vaak niet van invloed op het uiterlijk van de stad, behoren in die visie meer tot het privé domein. De gemeente wil hier bij kleine bouwwerken geen welstandseisen stellen, aldus de Welstandsnota.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de Welstandsnota volgt dat slechts die achterkanten welstandsvrij zijn die niet van invloed zijn op het uiterlijk van de stad en niet zichtbaar zijn vanaf het publieke domein.
Tussen partijen is niet in geschil dat de bootlift zich aan de achterkant van eisers perceel bevindt. Uit de zich onder de gedingstukken bevindende foto's blijkt dat de bootlift vanaf het water ([...]) duidelijk zichtbaar is. Gelet hierop is de bootlift naar het oordeel van de rechtbank, gelijk verweerder heeft gesteld, gesitueerd in een gebied dat behoort tot het publieke domein. Dat de bootlift niet zichtbaar is vanaf de voorzijde van eisers perceel, doet hier niet aan af.
De rechtbank kan verweerder dan ook volgen in zijn betoog dat de bootlift niet is gesitueerd aan een 'welstandsvrije achterkant' en dat de in paragraaf 3.2.4 van de Welstandsnota besloten mogelijkheid van een vrijstelling van welstandseisen hier niet aan de orde is.
Nu verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen onjuiste toepassing heeft gegeven aan zijn in de Welstandsnota neergelegde beleid, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder dit beleid niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Anders dan eiser, is de rechtbank voorts van oordeel dat aan de door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat afgegeven vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatwerken (hierna: Wbr) bij de onderhavige belangenafweging geen betekenis toekomt. De wettelijke beslissingsbevoegdheid ten aanzien van het verlenen van bouwvergunningen ingevolge de Wow berust immers bij burgemeester en wethouders en dient andere belangen dan de Wbr. Dit brengt mee dat verweerder niet is gebonden aan de kwalificatie van 'klein bouwwerk' die in het kader van de vergunning op grond van de Wbr onder verwijzing naar artikel 20 Bro door het Ministerie aan de bootlift is gegeven.
Voorts is de rechtbank, anders dan eiser, van oordeel dat niet valt in te zien waarom verweerder in zijn belangenafweging niet mede het algemene standpunt van de projectgroep [...], inhoudende dat hij geen voorstander is van de aanleg van bootliften in en boven het openbare water van de [...], heeft mogen betrekken.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren.
Uit het voorgaande volgt dat de vraag of de bootlift een bouwwerk is als bedoeld in artikel 20, eerste lid aanhef en onder c, van het Bro, geen bespreking behoeft.
Eiser heeft voorts in beroep betoogd dat handhaving door verweerder jegens hem onevenredig is. Hij wijst er op dat hij niet bekend is met een verzoek om handhaving van een derde partij en dat de gemeente Gouda altijd het standpunt heeft ingenomen dat bootliften en -hellingen vergunningsvrij zijn. Het is eiser bekend dat er aan de [...] in de gemeente Gouda en nabijgelegen gemeenten 40 lift- en hefinstallaties zonder vergunning zijn gerealiseerd.
Volgens vaste rechtspraak zal het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, gelet op het algemene belang dat gediend is met handhaving, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Verweerder heeft naar aanleiding van eisers stelling dat op het nabijgelegen perceel [adres 2] zonder vergunning een bootlift is geplaatst te kennen gegeven daartegen handhavend te zullen gaan optreden. Hetzelfde zal volgens verweerder gebeuren ten aanzien van eventuele andere in Gouda geplaatste niet vergunningsvrije bootliften. De rechtbank heeft geen reden om hieraan te twijfelen. De omstandigheid dat er binnen andere gemeenten (aan de oever van de [...]) zonder vergunning bootliften zijn gerealiseerd, kan eiser niet baten nu verweerder terzake van die gevallen niet bevoegd is. De rechtbank gaat voorts voorbij aan eisers stelling dat volgens de informatie van zijn buurman en van de leverancier van de boot geen bouwvergunning vereist is, nu verweerder rechtens niet door deze inlichtingen gebonden kan worden geacht.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank het handhavend optreden door verweerder niet zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat verweerder daarvan behoort af te zien.
Tot slot voert eiser aan dat de gestelde begunstigingstermijn onredelijk kort is nu het voor de ontmanteling van de bootlift benodigde vaartuig gedurende de vakantieperiode in augustus 2007 niet beschikbaar is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser thans onvoldoende procesbelang bij dit onderdeel van het beroep. Immers, de voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit van 13 juli 2007 geschorst tot zes weken nadat op het beroep is beslist. Dit houdt in dat eiser na verzending van deze uitspraak nog zes weken de tijd heeft om tot ontmanteling van de bootlift over te gaan. Gesteld noch gebleken is dat die periode daarvoor niet toereikend is.
De rechtbank komt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo, mr. E. Dijt en
mr. E.R. Eggeraat, en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2008, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J Fokke.