ECLI:NL:RBSGR:2008:BD7217

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08 / 22517 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van Chinese vreemdeling en zicht op uitzetting

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 juli 2008, met zaaknummer AWB 08/22517 VRONTN, werd de vraag behandeld of er zicht op uitzetting bestond voor een Chinese vreemdeling die in bewaring was gesteld. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling, die niet of niet langer rechtmatig verblijf in Nederland had, de plicht had om Nederland uit eigen beweging te verlaten en actief mee te werken aan zijn uitzetting. De rechtbank stelde vast dat zolang niet was gebleken dat de vreemdeling sinds zijn inbewaringstelling voldoende medewerking had verleend, het bestaan van zicht op uitzetting in beginsel aangenomen kon worden. De rechtbank verwierp echter de stelling dat de Chinese autoriteiten geen medewerking verleenden aan de uitzetting, ondanks het feit dat er geen laissez-passer (lp) meer werd verstrekt. De rechtbank merkte op dat de Chinese autoriteiten bereid waren om gesprekken te voeren over de terugkeer van Chinese vreemdelingen, wat de mogelijkheid van uitzetting binnen een redelijke termijn niet uitsloot.

De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van 29 mei 2008, waarin werd gesteld dat de rechtbank tot een andersluidend oordeel kon komen indien binnen twee maanden na die datum geen verandering in de houding van de Chinese autoriteiten zou blijken. De rechtbank concludeerde dat de terugkeer van Chinese vreemdelingen via de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) niet onder 'uitzetting' in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 moest worden begrepen. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat de bewaring niet in strijd was met de wet en gerechtvaardigd was in het licht van de betrokken belangen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudend te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 08 / 22517 VRONTN
UITSPRAAK, als bedoeld in artikel 94, derde lid, juncto artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[eiser], thans verblijvend op de Detentieboot te Dordrecht, eiser,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 22 juni 2008.
Kenmerk: 0806.23.1021.
V-nummer: [..]
I. PROCESVERLOOP
Eiser is bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit in bewaring gesteld.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld en eiser heeft daarbij tevens verzocht om de toekenning van een schadevergoeding.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden en heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 30 juni 2008 door de enkelvoudige kamer plaatsgehad. Daarbij is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde A.J.D.D. Burhenne, advocaat te Weert. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.I. Ramsaroep, ambtenaar ten departemente.
Ter zitting is eiser gehoord met behulp van een tolk in de Chinese taal.
Omdat, na partijen gehoord te hebben, naar het oordeel van de enkelvoudige kamer de zaak ongeschikt bleek te zijn voor behandeling door één rechter, heeft zij deze naar een meervoudige kamer verwezen. Desgevraagd heeft verweerder nadien schriftelijk te kennen gegeven geen toestemming te verlenen voor het door de meervoudige kamer achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Daarom is het onderzoek ter zitting voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer van 7 juli 2008. Op deze zitting heeft de behandeling van deze zaak gevoegd plaatsgehad met de behandeling van de zaak van [vreemdeling], bij deze rechtbank geregistreerd onder nummer: 08/22034 en de behandeling van de zaak van [vreemdeling], bij deze rechtbank geregistreerd onder nummer: 08/22151. Voor het sluiten van het onderzoek ter zitting is de behandeling van deze gevoegde zaken weer gesplitst.
Bij het onderzoek ter zitting op 7 juli 2008 is eiser noch zijn gemachtigde verschenen. Wel heeft eiser voorafgaand aan de zitting schriftelijk zijn zienswijze gegeven. Verweerder heeft zich op laatstgenoemde zitting laten vertegenwoordigen door P. van Zijl, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op 9 april 1973 en in het bezit te zijn van de Chinese nationaliteit. Hoewel eiser ter zitting te kennen heeft gegeven toch niet in het bezit te zijn van voornoemde nationaliteit, gaat de rechtbank vooralsnog van de juistheid van zijn eerdere stelling uit. Dit, omdat eiser zijn opmerking dat hij de Chinese nationaliteit niet zou bezitten niet nader heeft kunnen onderbouwen en verweerder, desgevraagd, de gestelde nationaliteit niet betwist heeft.
Bij haar beoordeling heeft de rechtbank voorts acht geslagen op de navolgende, uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkende, feiten en omstandigheden.
In het thans bestreden besluit is vermeld dat de bewaring wordt gevorderd door het belang van de openbare orde, omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat eiser zich aan de uitzetting zal onttrekken. Dit blijkt, volgens verweerder, uit het feit dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, geen vaste woon- en/of verblijfplaats heeft, zich niet aangemeld heeft bij de korpschef en onvoldoende middelen van bestaan heeft.
Na de inbewaringstelling heeft verweerder eiser op 23 juni 2008 een nader gehoor afgenomen en heeft verweerder eiser op 25 juni 2008 overgeplaatst vanuit een politiebureau naar een huis van bewaring. Na de inbewaringstelling is verweerder via het Bureau Dublin nagegaan of er een zogenoemde Dublin-claim kon worden gelegd bij de Duitse autoriteiten. Dit bleek, volgens het Bureau Dublin, niet mogelijk te zijn.
Voorts is het de rechtbank, onder andere uit de uitspraak van haar nevenzittingsplaats Groningen van 20 juni 2008 in zaak nr. 08/18668 (LJN: BD5011), gebleken dat in 2007 bij de Chinese autoriteiten bijna 680 aanvragen ter verkrijging van een laissez passer (hierna: lp) zijn ingediend waarop nog geen beslissing is genomen. In 2008 zijn er tot begin juni ongeveer 270 aanvragen ter verkrijging van een lp ingediend. Van laatstgenoemd aantal hebben ruim 210 betrekking op in bewaring gestelde vreemdelingen. Ook op deze aanvragen is nog niet beslist. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting te kennen gegeven niet te weten of elk van voornoemde lp-aanvragen betrekking heeft op ongedocumenteerde vreemdelingen die niet tot medewerking aan hun uitzetting bereid zijn.
De rechtbank begrijpt uit de genoemde uitspraak van haar nevenzittingsplaats Groningen voorts dat in 2007 en in 2008 wel diverse in bewaring gestelde Chinese vreemdelingen naar China zijn vertrokken via de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: IOM).
Ook begrijpt zij uit deze uitspraak dat ten aanzien van de intensivering van de samenwerking met de Chinese autoriteiten om de terugkeer van Chinese vreemdelingen te bevorderen, verweerder op 9 mei 2008 met de meest betrokken bewindspersonen overleg heeft gehad. Eveneens is het onderwerp tijdens het bezoek van de Chinese Vice-Minister van Justitie aan Nederland aan de orde gekomen. Weliswaar, zo heeft verweerder te kennen gegeven, heeft dit nog niet tot concrete toezeggingen geleid van de zijde van de Chinese autoriteiten, maar verweerder meent dat de inspanningen van de Nederlandse bewindspersonen tot op heden én in de komende periode tot een veranderde houding zullen leiden.
Desgevraagd heeft verweerder ter zitting niet kunnen onderbouwen waarom (op basis van welke feiten, omstandigheden, uitlatingen en/of indrukken) hij meent dat voornoemde inspanningen in de komende periode tot een veranderde houding zullen leiden. Ook heeft verweerder het antwoord schuldig moeten blijven op welke termijn hij de verandering in houding verwacht.
Verweerder heeft daarenboven het antwoord schuldig moeten blijven op de vraag wanneer het door de vaste kamercommissie op 28 mei 2008 geuite voornemen om in gesprek te gaan met de Chinese ambassadeur, verwezenlijkt zal worden en heeft ook geen antwoord kunnen geven op de vraag op welke termijn welke handelingen/gesprekken verder zullen worden ondernomen.
Mede aan de hand van al deze feiten en omstandigheden zal de rechtbank ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) dienen te beoordelen of de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring in strijd is met deze wet dan wel bij de afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is.
Eiser heeft in dat kader aangevoerd dat, in woorden en weergave van de rechtbank, het voor hem niet mogelijk is om terug te keren naar China. Dit, omdat hij niet in het bezit is van documenten en het voor hem redelijkerwijs ook niet mogelijk is om aan deze documenten te komen. Daarbij is de terugkeer naar China sowieso uitermate moeilijk, zelfs vrijwel onmogelijk, omdat door de Chinese autoriteiten geen lp’s meer worden afgegeven. Er kan daarom dan ook niet meer worden uitgegaan van het bestaan van zicht op uitzetting binnen een afzienbare termijn. Omdat daarmee niet voldaan wordt aan een wettelijk vereiste, is de bewaring van meet af aan onrechtmatig en dient deze, onder het toekennen van een schadevergoeding, te worden opgeheven.
Dat met behulp van de IOM wel vreemdelingen terugkeren naar China maakt dit niet anders. Het gaat in de visie van eiser in bewaringszaken immers niet om de vraag of terugkeer mogelijk is, maar om de vraag of de uitzettingshandelingen van verweerder tot uitzetting kunnen leiden. Dit laatste is niet het geval.
Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat het door een vreemdeling moeten meewerken aan zijn eigen uitzetting in strijd is met het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Verweerder heeft in reactie daarop aangevoerd dat, eveneens in woorden en weergave van de rechtbank, er wel degelijk zicht op uitzetting bestaat en verwijst daarbij naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 1 juli 2008 in de zaak nr. 200803837/1 waarin dit is uitgemaakt. Daarbij is verweerder van mening dat het op voorhand en in zijn algemeenheid oordelen over het al dan niet bestaan van zicht op uitzetting niet juist is, omdat er te allen tijde gekeken moet worden naar de individuele zaak. Meer in het bijzonder moet dan in de oordeelsvorming worden betrokken of de desbetreffende vreemdeling meewerkt aan zijn uitzetting of niet.
Naar het verweerder voorkomt, mag onder “uitzetting” in de zin van de Vw 2000 ook de terugkeer via de IOM worden begrepen. Wanneer van die uitleg wordt uitgegaan, is er zeker sprake van zicht op uitzetting, omdat terugkeer via de IOM wel mogelijk is en is in voorkomende gevallen bewaring rechtens toelaatbaar.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op de in het bestreden besluit opgenomen gronden waarvan de juistheid door eiser niet bestreden is, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de openbare orde de inbewaringstelling van eiser vorderde, omdat er gelet op de gronden aanwijzingen waren te vermoeden dat eiser zich aan zijn uitzetting zou onttrekken.
Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Vw 2000 rust op de vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig verblijf in Nederland heeft de plicht om Nederland uit eigen beweging te verlaten. Zoals deze rechtbank en nevenzittingsplaats (bijvoorbeeld in de uitspraak van 29 mei 2008 in de zaak nr. 08/16329) en de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 13 juni 2008 in zaak nr. 200803407/1), brengt dit mee dat van hem kan worden verwacht dat hij actieve en volledige medewerking verleent aan het verkrijgen van concrete en verifieerbare gegevens, waaronder documenten, die nodig zijn om de beoogde uitzetting te bewerkstelligen en dat hij ook zelf de nodige, controleerbare inspanningen verricht om dergelijke gegevens te verkrijgen.
Dat hetgeen van de vreemdeling verwacht wordt, strijd zou opleveren met de bepalingen uit het EVRM vermag de rechtbank niet in te zien. Zeker niet, zonder nadere onderbouwing van eisers stelling dienaangaande.
Zo lang niet gebleken is dat een vreemdeling sinds zijn inbewaringstelling de hiervoor bedoelde inspanningen heeft verricht en/of geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan geoordeeld dient te worden dat hij niet in staat kan worden geacht de hiervoor bedoelde concrete en verifieerbare gegevens te verkrijgen en te verschaffen, kan in beginsel het bestaan van zicht op uitzetting worden aangenomen.
Dit leidt evenwel uitzondering in die situatie waarin aangenomen moet worden dat ook wanneer een vreemdeling volledige en actieve medewerking verleent en de nodige inspanningen verricht, uitzetting niet mogelijk is, omdat de autoriteiten van het aangezochte land niet de voor de uitzetting noodzakelijke medewerking verlenen. In een dergelijke situatie is immers het al dan niet verlenen van medewerking irrelevant, omdat ook wanneer die medewerking zou worden verleend niet gekomen kan worden tot uitzetting.
De vraag of een dergelijke situatie zich hier voordoet, beantwoordt de rechtbank tot op heden ontkennend.
Mede gelet op het grote aantal reeds ingediende lp-aanvragen en een uitspraak van haar nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 1 juli 2008 in de zaak nr. 08/20488, acht de rechtbank het zeer onaannemelijk dat elk van de in 2007 en 2008 ingediende en tot op heden onbeantwoord gebleven lp-aanvragen betrekking heeft op een vreemdeling die niet genoegzaam meewerkt aan zijn uitzetting.
Aldus bezien, moet het ervoor worden gehouden dat thans ook in gevallen waarin vreemdelingen al hetgeen doen wat van hen wettelijk verlangd mag worden, er niet gekomen wordt tot een uitzetting.
Vooralsnog kan echter naar het oordeel van de rechtbank desondanks niet aangenomen worden dat de Chinese autoriteiten niet de voor de uitzetting noodzakelijke medewerking verlenen. Weliswaar worden door voornoemde autoriteiten op de door verweerder ingediende aanvragen geen lp’s verstrekt, maar zij zijn wel bereid gebleken om met verweerder gesprekken te voeren over het bevorderen van de terugkeer van Chinese vreemdelingen.
Aldus, en met verwijzing naar eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2008, bestaat er vooralsnog geen grond voor het oordeel dat uitzetting van de vreemdeling binnen een redelijke termijn niet tot de mogelijkheden behoort.
Wel merkt de rechtbank op, met verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van deze nevenzittingsplaats van 29 mei 2008, dat zij ten aanzien van het bestaan van zicht op uitzetting tot een andersluidend oordeel kan komen, indien niet binnen een termijn van twee maanden te rekenen vanaf 29 mei 2008 blijkt dat de verandering in houding die verweerder meent te mogen verwachten bij de Chinese autoriteiten, is ingetreden. Het ingetreden zijn van de verandering in houding zal verweerder genoegzaam dienen aan te tonen.
Overigens overweegt de rechtbank en in reactie op uitlatingen van verweerder daaromtrent, dat de terugkeer van Chinese vreemdelingen via de IOM niet mag worden begrepen onder “uitzetting” in de zin van de Vw 2000. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 22 augustus 2007 in de zaak nr. 200704992/1 (LJN: BB2452) dient onder “uitzetting” in de zin van de Vw 2000 te worden verstaan een verwijdering met de sterke arm uit Nederland. Handelingen van de IOM, die gericht zijn op het begeleiden van het zelfstandig vertrek door de vreemdelingen, kunnen daaronder niet worden begrepen.
Dat via de IOM vreemdelingen terugkeren naar China, kan niet maken dat er alleen al om die reden zicht op uitzetting bestaat en bewaring reeds daarom in voorkomende gevallen rechtens toelaatbaar is.
Gelet op de handelingen die door verweerder na de inbewaringstelling van eiser zijn verricht om te komen tot eisers uitzetting, is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder met voldoende voortvarendheid aan de uitzetting van eiser werkt.
Omdat ook voor het overige de bewaring niet in strijd moet worden geoordeeld met de wet en de bewaring, bij de afweging van alle daarbij betrokken belangen, in redelijkheid gerechtvaardigd is, zal het beroep ongegrond worden verklaard. Voor het toekennen van schadevergoeding bestaat daarom geen aanleiding en het verzoek daartoe zal dan ook worden afgewezen.
III. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door M.B. Bax, voorzitter, en Y.J. Klik en J.N.F. Sleddens, leden, in tegenwoordigheid van G. de Keijzer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2008.
w.g. G. de Keijzer w.g. M.B. Bax
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden op: 11 juli 2008
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.