Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 08/11276
Datum uitspraak: 23 mei 2008
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [..],
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. W.A. Venema,
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 31 maart 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 26 maart 2008 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel. Bij verzoekschrift van 31 maart 2008 heeft eiser verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Op 31 maart 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Bij uitspraak van 23 april 2008 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, het verzoek van 31 maart 2008 toegewezen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 mei 2008. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F.M.Ticheler.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. De toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
2. Op 20 december 1996 heeft eiser een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 27 maart 1997 heeft verweerder de aanvraag afgewezen en aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend. Het bezwaarschrift van 24 april 1997, gericht tegen het besluit van 27 maart 1997 voor wat betreft de afwijzing van de asielaanvraag, is bij besluit van 16 oktober 1997 ongegrond verklaard. Het beroep van 27 oktober 1997, gericht tegen het besluit van 16 oktober 1997, is bij uitspraak van deze rechtbank ’s -Gravenhage van 6 december 1999 ongegrond verklaard. Daarmee staat het besluit van 16 oktober 1997 in rechte vast.
3. Bij besluit van 22 februari 1999 heeft verweerder de voorwaardelijke vergunning van eiser ingetrokken. Bij uitspraak van 31 mei 2000 van deze rechtbank en zittingsplaats is het bezwaar, gericht tegen het besluit van 22 februari 1999 ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening met toepassing van artikel 33b Vw (oud) afgewezen. Het besluit van 22 februari 1999 staat derhalve in rechte vast.
4. Op 11 april 2003 heeft eiser wederom een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 1 december 2005 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Het beroep van 27 december 2005, gericht tegen het besluit van 1 december 2005, is bij uitspraak van deze rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem van 30 juni 2006 ongegrond verklaard. Het besluit van 1 december 2005 staat na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) van 17 augustus 2006 in rechte vast.
5. Eiser doet in het kader van zijn aanvraag van 26 maart 2008 een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake de minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). Eiser stelt dat hij op grond van de Definitierichtlijn recht heeft op subsidiaire bescherming, aangezien er in Noord-Irak sprake is van een internationaal dan wel binnenlands gewapend conflict en eiser vreest voor willekeurig geweld zoals bedoeld wordt in dit artikel. Verweerder heeft volgens eiser ten onrechte niet aan dit artikel getoetst. Eiser stelt voorts dat verweerder ten onrechte geen categoriaal beschermingsbeleid voert ten aanzien van Noord-Irak gelet op de brief van Amnesty International van juli 2007, het standpunt van de United Nations High Commissioner for Refugees van 18 december 2006 en de rapporten van Schweizerische Flüchtlingshilfe van 22 mei 2007 en 25 juni 2007. Verder verklaart eiser dat hij reeds 11 jaar in Nederland verblijft en dat er, nadat zijn zus is overleden, geen familie van hem meer in Irak woont. Tenslotte stelt eiser dat artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) geschonden zal worden indien hij terug zal moeten keren naar Noord-Irak.
6. Verweerder heeft de door eiser gedane aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6, tweede lid van de Awb. Met betrekking tot het beroep van eiser op de Definitierichtlijn stelt verweerder zich op het volgende standpunt. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 bevat alle situaties die zouden kunnen vallen onder artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Volgens verweerder is er geen sprake van een relevante wijziging van recht. Mocht de rechtbank een ander oordeel hebben, dan stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij risico loopt om bij uitzetting onderworpen te worden aan folteringen, aan onmenselijk of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Verweerder stelt in dit kader dat het asielrelaas ongeloofwaardig is bevonden en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd waarop dit oordeel zou moeten worden herzien.
Met betrekking tot de ingebrachte documenten stelt verweerder dat er geen reden is om voor Noord-Irak een categoriaal beschermingsbeleid te voeren. Verweerder verwijst hiertoe naar het algemeen ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Irak van 10 juni 2007 (verder: het algemeen ambtsbericht). Verweerder stelt dat de ingebrachte rapporten derhalve niet leiden tot een ander oordeel dan verwoord in het besluit van 1 december 2005.
7. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt ingediend.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten en omstandigheden worden vermeld.
8. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:6 van de Awb (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 93-94) ziet die bepaling niet op de situatie dat het recht wordt gewijzigd. Indien het voor de aanvraag relevante recht wordt gewijzigd, kan ook zonder dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden een nieuwe aanvraag worden ingediend, die op grond van de dan geldende bepalingen wordt beoordeeld.
9. Hieruit volgt dat eerst dient te worden getoetst of sprake is van nieuw recht in die zin dat ten tijde van het in beroep bestreden besluit ander recht gold dan ten tijde van het eerdere besluit van 1 december 2005. Vervolgens is aan de orde de vraag of sprake is van een voor eiser relevante wijziging van het recht. Eerst wanneer is vastgesteld dat dit niet het geval is, is aan de orde de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
10. Artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn luidt als volgt: “Ernstige schade bestaat uit: c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.”
11. Met betrekking tot de aanspraak van eiser op toelating op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn overweegt de rechtbank als volgt.
12. Bij uitspraak van onder andere 7 december 2006 (LJN: AZ4041) heeft deze rechtbank en zittingsplaats overwogen dat de huidige wetgeving, blijkens de tekst van artikel 29 van de Vw 2000, geen bescherming biedt tegen ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De Nederlandse Staat heeft nagelaten de Definitierichtlijn voldoende en tijdig te implementeren en is op dit punt in gebreke gebleven. Voorts is in voornoemde uitspraak overwogen dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een bepaling is die naar zijn aard direct toepasbaar is, zonder nadere uitwerking door de lidstaat. Met andere woorden, deze bepaling heeft rechtstreekse werking.
13. De rechtbank is voorts bekend met de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2007 (JV 2007/531). In deze uitspraak heeft de Afdeling een tweetal prejudiciële vragen gesteld over de betekenis van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De eerste door de Afdeling gestelde prejudiciële vraag luidt als volgt:
1. Dient artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming, aldus te worden uitgelegd dat die bepaling uitsluitend bescherming biedt in een situatie waarop ook artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zoals uitgelegd in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens, betrekking heeft, of biedt eerstgenoemde bepaling in vergelijking met artikel 3 van het verdrag een aanvullende of andere bescherming?
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat deze prejudiciële vragen, waaronder dus ook bovengeciteerde eerste vraag, nog niet door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zijn beantwoord. Gelet hierop is de conclusie dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een andere bescherming biedt dan artikel 29 van de Vw 2000, zoals weergegeven in bovengenoemde uitspraak van 7 december 2006, vooralsnog niet onjuist gebleken. Derhalve ziet de rechtbank (vooralsnog) geen aanleiding om artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet als een wijziging van recht aan te merken.
14. Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of er sprake is van een voor eiser relevante wijziging van het recht. In navolging van de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2007 (LJN: BB0917) is de rechtbank van oordeel dat eiser slechts onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn valt indien er sprake is van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
15. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser afkomstig is uit Sulaimaniah in Noord-Irak. Van een gewapend conflict is, in aanmerking genomen de geformuleerde definitie in de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2007, eerst sprake als gebleken is dat een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel in staat is op het grondgebied van een land of een gedeelte daarvan militaire operaties uit te voeren jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land. Deze operaties dienen dan aanhoudend en samenhangend van aard te zijn, wil er sprake zijn van een gewapend conflict.
16. Voorts is door de Afdeling in de uitspraak op 3 april 2008 (LJN BC8681) het volgende over artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn overwogen:
“Indien zich in het land van herkomst van een vreemdeling ten tijde van het besluit tot afwijzing van zijn asielaanvraag geen binnenlands gewapend conflict voordeed, valt hij zoals volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling (voormelde uitspraak van 20 juli 2007) reeds daarom niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en kan hij aan die bepaling geen aanspraak op bescherming ontlenen. Indien zich in het land van herkomst van een vreemdeling ten tijde van het besluit wel een zodanig conflict voordeed, houdt dit echter niet zonder meer in dat hij reeds daarom onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn valt. Vastgesteld moet worden of de door hem gestelde schade in verband kan worden gebracht met dit conflict. Daarbij is van betekenis of dit conflict zich over alle delen van het land van herkomst uitstrekte, dan wel beperkt was tot duidelijk te onderscheiden deelgebieden. Indien, in dat laatste geval, een vreemdeling afkomstig is uit een deel, waar geen sprake was van een gewapend conflict en evenmin van gevolgen voor hem van een elders in het land bestaand gewapend conflict, zal hij bij terugkeer naar dat deel geen schade leiden die in verband kan worden gebracht met een zodanig conflict en daarom buiten de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn vallen.
Uit het vorenstaande, volgt dat een vreemdeling, afkomstig uit een land waar zich, naar door hem gesteld, een binnenlands gewapend conflict voordoet, eerst onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn valt en deze bepaling derhalve voor hem relevant is, indien hij heeft aangetoond dat ten tijde van het besluit sprake was van een binnenlands gewapend conflict in het deel van het land, van waaruit hij afkomstig is, dan wel dat op dat moment in dat deel sprake was van gevolgen voor hem van een elders in dat land bestaand gewapend conflict”.
17. Eiser stelt zich op het standpunt dat bovengenoemde Afdelingsuitspraak van 3 april 2008 – in welke uitspraak aan de orde was de vraag of sprake was van een binnenlands gewapend conflict – niet van toepassing is op zijn situatie. Anders dan in die uitspraak, aldus eiser, is in onderhavige zaak de vraag aan de orde of in Noord-Irak sprake was van een internationaal gewapend conflict. Dat betekent, althans zo begrijpt de rechtbank de stelling van eiser, dat eiser niet hoeft aan te tonen dat ten tijde van het besluit in Sulaimaniya sprake was van een gewapend conflict dan wel dat hij de gevolgen ondervond van een elders in Noord-Irak bestaand gewapend conflict.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit betoog niet slagen. Daargelaten de beantwoording van de vraag of de luchtaanvallen door de Turkse strijdkrachten op posities van de PKK in KRG-gebied moeten worden geduid als een internationaal gewapend conflict, overweegt de rechtbank hiertoe als volgt. Op zichzelf is het juist dat in de zaak die ten grondslag lag aan de uitspraak van 3 april 2008 het bestaan van een ‘binnenlands gewapend conflict’ onderwerp van geschil was en in zoverre de casus anders is dan in de onderhavige zaak. De rechtbank leest hierin evenwel niet de conclusie dat alleen bij een gesteld binnenlands gewapend conflict aangetoond dient te worden dat in het herkomstgebied sprake is van een gewapend conflict, althans van een situatie waarin de vreemdeling de gevolgen ondervindt van een elders in het land bestaand gewapend conflict.
18. Hieruit volgt dat eiser aannemelijk dient te maken dat er in (de omgeving) van Sulaimaniya sprake is van een gewapend conflict dan wel dat hij aldaar te vrezen heeft voor ernstige schade als hiervoor bedoeld als gevolg van een elders in het land bestaand gewapend conflict. De omstandigheid dat de veiligheidsituatie in Noord-Irak is verslechterd en dat er - blijkens het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 14 februari 2008 - door de Turkse strijdkrachten luchtaanvallen zijn uitgevoerd op posities van de PKK in KRG-gebied acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat er in Sulaimaniya sprake is van een zodanig situatie als hierboven beschreven.
19. Gelet op het voorgaande valt eiser niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Aldus is deze bepaling niet aan te merken als een wijziging van recht die voor eiser relevant is, zodat onderhavige aanvraag als een aanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb dient te worden beschouwd.
20. Ter beoordeling staat vervolgens of eiser aan de onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
21. Voorop gesteld wordt dat de begeleidende brief van de gemachtigde niet als novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb kan worden aangemerkt, nu hierin slechts wordt weergegeven waarom eiser een vierde asielaanvraag indient en welke documenten daartoe worden overgelegd.
22. Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of de overgelegde landendocumentatie namelijk de brief van Amnesty International van 23 juli 2007, het standpunt van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van 18 december 2006 en de rapporten van Schweizerische Flüchtlingshilfe (hierna: SFH) van 22 mei 2007 en 25 juni 2007, die eiser heeft ingebracht ter ondersteuning van zijn standpunt dat een categoriaal beschermingsbeleid gevoerd moet worden, aangemerkt dienen te worden als nova.
23. Verweerder heeft in reactie op de brief van Amnesty International van 23 juli 2007 opgemerkt dat de situatie in Noord-Irak niet van zodanige aard is dat een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd is. Voorts heeft verweerder in dit besluit verwezen naar het ambtsbericht over Irak van 10 juni 2007. Gelet hierop is er thans, aldus verweerder, geen aanleiding om voor Noord-Irak een categoriaal beschermingsbeleid te voeren. De brief van Amnesty International van 23 juli 2007 wordt derhalve evenmin beschouwd als een novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb, aldus nog steeds verweerder.
24. In de gronden van beroep is zijdens eiser hier tegen in gebracht dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Immers, blijkens de rapporten van de SFH alsmede het standpunt van de UNHCR is een categoriaal beschermingsbeleid geïndiceerd.
25. Verweerder heeft bij brief van 10 april 2008 in reactie op de gronden van beroep nog een brief van 6 september 2007 van de staatssecretaris aan Amnesty International ingebracht, waarin deze als reactie op de brief van 23 juli 2007 van Amnesty International aangeeft geen aanleiding te zien tot wijziging van het beleid ter zake.
26. Ter zitting heeft verweerder vervolgens nog het geactualiseerde algemene ambtsbericht inzake Irak van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 14 februari 2008 aangehaald teneinde zijn standpunt te onderbouwen waarom de overgelegde documenten er niet toe leiden dat een categoriaal beschermingsbeleid geïndiceerd is.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Voornoemd ambtsbericht is reeds op 14 februari 2008 verschenen. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarop adequaat heeft kunnen reageren gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter. Onder deze omstandigheden verzet de goede procesorde zich er niet tegen om dit ambtsbericht bij de beoordeling te betrekken.
27. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat ter zake van het (niet) voeren van een categoriaal beschermingsbeleid verweerder een grote beoordelingsruimte toekomt, welke de toepasselijke rechterlijke toetsing slechts dan niet kan doorstaan indien verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan niet in redelijkheid tot een bepaalde beoordeling heeft kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing het oordeel over de algehele situatie in het land van herkomst, dat tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten Generaal, in beginsel te respecteren.
28. In het ambtsbericht van juni 2007 is opgenomen dat in de KRG-gebieden relatief minder geweld voorkomt. Ook vermeldt het ambtsbericht dat daar in de verslagperiode twee zware bomaanslagen hebben plaatsgevonden. Door de toenemende instroom van ontheemden ontstaan spanningen. In het ambtsbericht van 14 februari 2008 staat vermeld dat op onder meer 26 december 2007 en op 4 februari 2008 luchtaanvallen zijn uitgevoerd op posities van de PKK in KRG-gebied.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op basis van deze ambtsberichten op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding is een categoriaal beschermingsbeleid te voeren. De van na het ambtsbericht van 2007 daterende documenten en de daarin opgenomen informatie, brengen niet mee dat verweerder tot een andersluidende conclusie had behoren te komen. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de veiligheidssituatie in Noord-Irak, zoals deze naar voren komt uit deze stukken, niet zodanig in negatieve zin is veranderd dat beleidsaanpassing nodig is.
29. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat de zijdens eiser ingebrachte documenten ter ondersteuning van zijn standpunt dat een categoriaal beschermingsbeleid gevoerd moet worden, geen nova zijn. Dat verweerder heeft nagelaten in het bestreden besluit kenbaar te reageren op de rapporten van de SFH alsmede het standpunt van de UNHCR, maakt dit niet anders.
30. De verklaring eiser dat hij reeds 11 jaar in Nederland verblijft en dat er, sinds zijn zus overleden is, in Irak geen familie meer van hem woont, houdt naar het oordeel van rechtbank geen verband met de reden van vertrek uit eisers land van herkomst en ziet niet op het asielrelaas. Om die reden kan deze verklaring evenmin als novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden beschouwd in de onderhavige asielprocedure.
31. Ten aanzien van het ter zitting gedane beroep op artikel 3 EVRM overweegt de rechtbank dat, daargelaten dat - zoals hiervoor al overwogen - de in dit verband ingebrachte documenten geen nova zijn, dit tardief is aangevoerd. Immers, niet gebleken is dat dit niet in eerder stadium van de procedure naar voren gebracht had kunnen worden.
32. Eiser heeft zijn stellingen omtrent het buiten schuldbeleid ter zitting niet langer gehandhaafd zodat deze niet meer besproken hoeven te worden.
33. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder op onjuiste gronden heeft besloten de aanvraag in het Aanmeldcentrum te Ter Apel af te wijzen.
34. Gelet op het bovenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.S.M. Bak, voorzitter, en mr. C. van Linschoten en mr. A.M. Overbeeke, rechters, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op
23 mei 2008 in tegenwoordigheid van mr. D. G. Wessels-Harmsen als griffier.