ECLI:NL:RBSGR:2008:BD4243

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/1773
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van vreemdeling op basis van artikel 67 Vw 2000 en artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 mei 2008 uitspraak gedaan in een geschil over de ongewenstverklaring van eiser, een vreemdeling van Surinaamse nationaliteit. Eiser was op 7 maart 2007 door de Staatssecretaris van Justitie ongewenst verklaard, wat hij aanvecht. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, waarbij het beroep van eiser op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) centraal stond. Eiser heeft een zoon en een dochter, maar er is geen contact met zijn dochter en het contact met zijn zoon verloopt via een zus. De rechtbank concludeert dat er geen bewijs is dat eiser niet in staat zou zijn om zijn gezinsleven buiten Nederland voort te zetten. De rechtbank oordeelt dat de ongewenstverklaring niet in strijd is met artikel 8 EVRM, omdat er geen sprake is van een onevenredige inbreuk op het gezinsleven van eiser. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt, gezien zijn veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris in redelijkheid tot de ongewenstverklaring heeft kunnen komen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 08/1773
Datum uitspraak: 27 mei 2008
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[eiser],
geboren op [datum] 1965,
v-nummer [nummer],
van Surinaamse nationaliteit,
alias [naam],
eiser,
gemachtigde mr. R.T. Laigsingh,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2007 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard.
Daartegen heeft eiser op 4 april 2007 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 juni 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 2 juli 2007 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 10 september 2007 is het besluit van 4 juni 2007 ingetrokken. Daarop heeft eiser het beroep gewijzigd in een beroep op het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
Bij uitspraak van deze rechtbank, deze nevenzittingsplaats, van 2 oktober 2007 heeft de rechtbank vastgesteld dat verweerder niet tijdig heeft beslist op het door eiser gemaakte bezwaar en het beroep gegrond verklaard.
Bij besluit van 19 december 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Op 14 januari 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 april 2008. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L.M. Vogel.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft eiser ongewenst verklaard en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Eiser is ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Door verweerder wordt geen beleid gevoerd om ongewenste vreemdelingen een verblijfsvergunning te verlenen. Er is geen aanleiding gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die nopen tot verblijfsaanvaarding. Gelet op de misdrijven waarvoor eiser is veroordeeld vormt hij een gevaar voor de openbare orde en is ongewenstverklaring niet disproportioneel. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, nu door eiser niet is aangegeven waar de overeenkomst met zijn zaak ligt, zodat hieraan niet kan worden getoetst. Het beroep op artikel 8 van het (Europees) Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) kan niet slagen. Het bestaan van zijn kinderen is met geen enkel concreet bewijsstuk aannemelijk gemaakt. Voorts zijn geen objectieve belemmeringen aanwezig om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Eiser heeft bovendien familie in zijn land van herkomst, te weten zijn moeder en twee broers.
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Verweerder heeft in het kader van zijn discretionaire bevoegdheid onvoldoende rekening gehouden met de van belang zijnde feiten en omstandigheden. De ongewenstverklaring van eiser is onevenredig in verhouding met de met de door het beleid te dienen doelen. Eiser vormt geen gevaar voor de openbare orde. Dit is door verweerder ook erkend. Het belang van de ongewenstverklaring ontbreekt zodat deze disproportioneel is. Gelet op de ouderdom van het delict en het feit dat slechts één delict is gepleegd, had het belang van eiser zwaarder moeten wegen dan het algemeen belang. Verweerder had bovendien gebruik moeten maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Ten slotte doet eiser een beroep op artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft veel familieleden en twee kinderen in Nederland. Bij een ongewenstverklaring kan eiser op geen enkele wijze gezinsleven in Nederland uitoefenen. Verweerder heeft ten onrechte de belangen van de kinderen niet meegewogen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser ter zitting de grond dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door het proces-verbaal van het gehoor niet bij het besluit te voegen, heeft laten vallen.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 maart 2006 is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden.
7. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van de Vw 2000.
8. Artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is nader uitgewerkt in paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). Deze paragraaf luid, voor zover hier van belang, als volgt: “Het betreft hier vreemdelingen die niet rechtmatig op grond van een verblijfsvergunning noch op basis van het Gemeenschapsrecht, de Overeenkomst EG-Zwitserland of het Associatiebesluit 1/80 hier te lande verblijven. Niet is vereist dat deze vreemdelingen zich feitelijk in Nederland bevinden. Ten aanzien van deze grond vallen drie categorieën te onderscheiden:
- vreemdelingen die ter zake van een misdrijf zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie), of een taakstraf dan wel een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd hebben gekregen en waarbij het (totale) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of maatregel ten minste een maand bedraagt;
- vreemdelingen die bij herhaling ter zake van een misdrijf zijn veroordeeld tot een onvoorwaardelijke (korte) gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie) tot een taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete dan wel een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd hebben gekregen, dan wel een transactieaanbod hebben aanvaard of een strafbeschikking opgelegd hebben gekregen;
- vreemdelingen die een gevaar voor de nationale veiligheid vormen.”.
9. De rechtbank stelt vast dat door eiser niet wordt bestreden dat hij geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000. Bovendien wordt het standpunt dat eiser geen gevaar is voor de openbare orde wordt ter zitting niet langer gehandhaafd. De rechtbank stelt verder vast dat eiser wegens het plegen van diverse strafbare feiten is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. Op grond van deze omstandigheden was verweerder derhalve bevoegd eiser tot ongewenst vreemdeling te verklaren. Hetgeen eiser hiertegen in beroep heeft aangevoerd, te weten dat eiser slecht éénmaal is veroordeeld, doet hieraan niet af nu het beleid spreekt over een veroordeling ter zake van een misdrijf. Het is derhalve niet vereist dat eiser meerdere malen is veroordeeld.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de ongewenstverklaring disproportioneel is gelet op de tijd die is verstreken tussen het plegen van het delict (21 november 2004 en
10 november 2005) en het besluit in primo van 23 maart 2006. De rechtbank stelt vast dat tussen het strafvonnis en het besluit in primo minder dan een jaar is verstreken zodat verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot ongewenstverklaring van eiser.
10. Het beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, kan niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe nopen gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid.
11. Voor zover eiser een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel kan dit evenmin leiden tot gegrond verklaring van het beroep. Daartoe acht de rechtbank van belang dat eiser onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom bij de door hem aangehaalde jurisprudentie sprake zou zijn van gelijke gevallen.
12. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Uit het gehoor van 29 november 2007, waarin eiser in de gelegenheid is gesteld (aanvullende) informatie te verschaffen over zijn familie- en gezinsleven blijkt dat eiser een zoon en een dochter heeft, maar dat eiser geen contact heeft met zijn dochter. Met zijn zoon van 21 jaar heeft eiser (telefonisch) contact via zijn zus, maar hij kan bijvoorbeeld niet zeggen waar hij woont. Ook dragen de kinderen niet meer eisers achternaam.
13. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat artikel 8 van het EVRM niet aan ongewenstverklaring in de weg staat. Voor zover al sprake is van een uitoefening van het familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn kinderen, is niet gebleken dat eiser dit niet op dezelfde voet buiten Nederland kan uitoefenen. Van een onevenredige inbreuk op die uitoefening is niet gebleken.
14. Hetgeen door eiser meer of anders naar voren is gebracht kan niet tot een ander oordeel leiden.
15. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. Overbeeke, voorzitter, en mr. C. van Linschoten en mr. drs. I.D. Jacobs, rechters, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op
27 mei 2008 in tegenwoordigheid van mr. M. van Esveld als griffier.
de griffier
de voorzitter