ECLI:NL:RBSGR:2008:BD4206

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/40691, 07/40690
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning regulier voor gezinshereniging met ouders

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 juni 2008 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om aan verzoeker een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, met als doel gezinshereniging bij ouders. Verzoeker, geboren in Nederland en van Angolese nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, maar deze werd afgewezen omdat hij niet beschikte over een geldig document voor grensoverschrijding. De voorzieningenrechter oordeelde dat de weigering om de verblijfsvergunning te verlenen geen schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) opleverde. De voorzieningenrechter benadrukte dat de beslistermijn voor de aanvraag van een nationaal paspoort niet per definitie lang hoeft te zijn en dat er geen objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. De vader van verzoeker, die de Nederlandse nationaliteit heeft aangevraagd, kan naar Angola terugkeren, en er zijn geen bijzondere omstandigheden die een andere beslissing rechtvaardigen. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage,
zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nrs: AWB 07 / 40691 BEPTDN + AWB 07/ 40690 BEPTDN
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet in het geding tussen:
[verzoeker], verzoeker,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 18 oktober 2007.
Kenmerk: [IND-nummer].
V-nummer: [V-nummer].
Behandeling ter zitting: 13 maart 2008.
I. PROCESVERLOOP
Bij het in de aanhef genoemde besluit heeft verweerder het namens verzoeker ingediende bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 12 juli 2006 ongegrond verklaard. Bij het laatstgenoemde besluit heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) onder de beperking ‘gezinshereniging bij ouders’.
Tegen het besluit van 18 oktober 2007 is namens eiser bij brief van 26 oktober 2007 beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingesteld bij deze rechtbank. Bij brief van gelijke datum is voorts de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen. Aanvulling van de gronden waarop het verzoek en beroep berusten heeft plaatsgevonden bij brief van 22 november 2007.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot het treffen van de voorlopige voorziening en ongegrondverklaring van het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb.
Het verzoek is gevoegd behandeld met de verzoeken van verzoekers halfbroer en moeder ter zitting van 13 maart 2008, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. D.J. Merhottein, advocaat te Breda. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. Y.E.A.M. van Hal, ambtenaar ten departemente.
Na sluiting van het onderzoek heeft de voorzieningenrechter de zaken gesplitst.
II. OVERWEGINGEN
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Na kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten.
De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak en overweegt daartoe als volgt.
Verzoeker stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Angolese nationaliteit te hebben. Op 15 maart 2006 is namens verzoeker de in rubriek I genoemde aanvraag ingediend.
Verweerder handhaaft in het bestreden besluit zijn standpunt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat verzoeker niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, terwijl hij niet heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land van herkomst waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer, in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. Bovendien vormt de weigering om aan verzoeker de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen geen schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Verzoeker kan zich hiermee niet verenigen en heeft - voor zover relevant - aangevoerd dat de vader van verzoeker wel degelijk in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Verder is namens verzoeker aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat verzoeker in het bezit dient te zijn van een paspoort en dat hij niet voor de uitzonderingsregel in aanmerking komt. Verzoeker is vanwege zijn geboorte in Nederland niet bekend bij de Angolese autoriteiten en komt derhalve niet in aanmerking voor een paspoort. Verzoeker dient derhalve te worden vrijgesteld van het paspoortvereiste.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom verzoeker niet in aanmerking komt voor de onderhavige verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van de Vw 2000 en artikel 13 in verbinding met artikel 3.13 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000).
Verweerder heeft verder ten onrechte aangegeven dat verzoeker niet in de Nederlandse taal wordt opgevoed en dat de ouders van verzoeker nog familie hebben in Angola.
Verzoeker heeft zich bovendien op het standpunt gesteld dat de weigering om aan verzoeker een verblijfsvergunning te verlenen een schending van artikel 8 EVRM betekent.
In dit verband is namens verzoeker aangevoerd dat er een objectieve belemmering voor verzoeker en de overige gezinsleden bestaat om zich in Angola te vestigen. De vader van verzoeker heeft de Nederlandse nationaliteit aangevraagd en heeft een aanmerkelijke periode in Nederland verbleven. Hij is ingeburgerd in de Nederlandse samenleving en heeft een verblijfsvergunning op grond van voortgezet verblijf. Daarbij dient opgemerkt te worden dat de vader van verzoeker wel het ouderlijke gezag heeft over verzoeker. Voorts is opgemerkt dat de moeder van verzoeker ook al erg lange tijd in Nederland verblijft. Verzoeker is in Nederland geboren en heeft geen banden met Angola. De medische zorg en het onderwijs in Angola zijn minder goed dan in Nederland. De vader van verzoeker is niet voornemens uit Nederland te vertrekken en de moeder heeft nog een beroepsprocedure bij de rechtbank lopen.
Namens verzoeker is tenslotte een beroep gedaan op het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK). In dit verband is gesteld dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat artikel 10 IVRK niet meer bescherming biedt dan artikel 8 EVRM.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
Artikel 3.4 van het Vb 2000 bevat in het eerste lid een (niet-limitatieve) opsomming van de in artikel 14, tweede lid, bedoelde beperkingen. Onder de letter a van dit eerste lid is de beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming genoemd.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding.
Op grond van het bepaalde in van artikel 3.72 van het Vb 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Wet, niet op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land van herkomst waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer, in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
In het beleid dat is neergelegd in B1/4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is bepaald dat het feit dat de vreemdeling vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding, wordt aangetoond aan de hand van een schriftelijke verklaring van dat land, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de vreemdeling niet in het bezit wordt gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. Indien een dergelijke verklaring niet door de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in Nederland wordt afgegeven en de vreemdeling ook overigens geen genoegzaam bewijs kan leveren, dient de vreemdeling in beginsel naar zijn land van herkomst terug te reizen om daar de afgifte van een geldig document voor grensoverschrijding te bewerkstelligen.
Niet in geding is dat verzoeker niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding. Het geschil beperkt zich tot de vraag of verzoeker heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land van herkomst waarvan hij onderdaan is niet, of niet meer, in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
Bij brief van 8 mei 2006 heeft verweerder verzoeker (via zijn gemachtigde) onder meer verzocht om binnen een termijn van vier weken een kopie van een geldig document voor grensoverschrijding te overleggen, dan wel aan te geven waarom hij niet in het bezit is van een dergelijk document.
Niet gesteld of gebleken is dat verzoeker naar aanleiding van de brief van verweerder van 8 mei 2006 heeft aangegeven waarom hij niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding. Namens verzoeker is in bezwaar gesteld dat het voor verzoeker vanwege zijn leeftijd onmogelijk is zelf een geldig document voor grensoverschrijding aan te vragen en dat hij hier te lande is geboren en sedertdien nimmer zijn hoofdverblijfplaats buiten Nederland heeft verplaatst. Verweerder heeft in het bestreden besluit voor wat betreft de leeftijd van verzoeker gesteld dat in elk geval zijn ouders voor hem het vereiste document kunnen regelen en ten aanzien van zijn geboorte en verblijf hier te lande aangegeven dat dit niet een reden is die binnen het wettelijk kader dan wel het daarop gestoelde beleid tot een uitzondering op de regel kan leiden. De voorzieningenrechter is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat verzoeker ten tijde van het bestreden besluit niet heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land van herkomst waarvan hij onderdaan is niet, of niet meer, in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. De voorzieningenrechter overweegt verder dat verweerder, gelet op het wettelijk kader en de geringe aan verweerder ter beschikking staande beleidsruimte, in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat ook de overige nog aangevoerde omstandigheden niet kunnen nopen tot een andere beslissing.
Eerst in beroep heeft verzoeker aangegeven dat hij onbekend is bij de Angolese autoriteiten en dat het derhalve onmogelijk is om een paspoort te verkrijgen, terwijl ter zitting nog naar voren is gebracht dat ook de vader van verzoeker was vrijgesteld van het paspoortvereiste. Nog daargelaten de betekenis van deze stellingen nu zij niet op enigerlei wijze nader zijn onderbouwd, stelt de rechtbank vast dat hierop eerst na het nemen van de beslissing op bezwaar is gewezen, zodat deze nieuwe argumenten gelet op de ex tunc toetsing in reguliere procedures niet in de beoordeling kunnen worden betrokken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat aan verzoeker terecht het paspoortvereiste is tegengeworpen en dat hij aan het nationale recht geen aanspraak op toelating kan ontlenen.
Ten aanzien van verzoekers beroep op artikel 8 EVRM overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor - voor zover hier van belang - zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Niet in geding is dat tussen verzoeker en zijn moeder, halfbroer en vader sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Evenmin is in geding dat er in casu geen sprake is van inmenging in het recht op familie- en gezinsleven. De weigering verzoeker verblijf hier te lande toe te staan strekt er immers niet toe hem een verblijfstitel te ontnemen die hem tot het uitoefenen van het familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde.
Nu geen sprake is van inmenging, dient de vraag te worden beantwoord of het recht op familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting met zich brengt om eiseres verblijf in Nederland toe te staan.
Bij de beoordeling daarvan dient volgens jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (zie de uitspraak van het Hof van 18 maart 2003, JV 2003/203) een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang. Bij deze afweging komt de desbetreffende lidstaat
“a certain margin of appreciation” toe.
Ten aanzien van het gezinsleven met zijn moeder en halfbroer overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht, heeft bij uitspraak van heden (AWB 07/ 34728 en AWB 07/ 34786) bepaald dat de weigering van verweerder om de moeder van verzoeker verblijf in Nederland toe te staan geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM en bij uitspraak van heden (AWB 07/ 38344 en AWB 07/ 38343) tevens bepaald dat de weigering om de halfbroer van verzoeker verblijf in Nederland toe te staan evenmin een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert.
Dientengevolge vormt het feit dat verzoeker niet in aanmerking is gebracht voor de onderhavige verblijfsvergunning en aldus niet in staat is het gezinsleven met zijn moeder en halfbroer hier te lande voort te zetten evenmin een schending van artikel 8 van het EVRM.
Ten aanzien van het gezinsleven met zijn vader stelt de voorzieningenrechter voorop dat de beslistermijn bij aanvraag van een nationaal paspoort, dan wel een verklaring dat deze niet wordt afgegeven, niet per definitie lang behoeft te zijn. In beginsel gaat het dan ook om een tijdelijke terugkeer naar het land van herkomst. Dit betekent dat slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zal zijn van schending van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft in het bestreden besluit blijk gegeven van een deugdelijke belangenafweging. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich naar aanleiding daarvan in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat er geen objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, alsmede dat niet gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij heeft verweerder betekenis kunnen hechten aan het feit dat de vader van verzoeker afkomstig is uit Angola en dat niet is gebleken dat hij niet in Angola zou kunnen verblijven. Dat de vader van verzoeker de Nederlandse nationaliteit heeft aangevraagd, terwijl naar ter zitting is gebleken zijn verzoek om naturalisatie is ingewilligd, leidt niet tot een ander oordeel aangezien hij ook met zijn Nederlandse paspoort in staat moet worden geacht naar Angola terug te keren. In casu is voorts relevant dat niet is gebleken dat de vader van verzoeker het ouderlijke gezag over verzoeker uitoefent. Derhalve moet worden aangenomen dat zijn moeder het eenhoofdig gezag over hem heeft, terwijl het haar niet is toegestaan hier te lande te verblijven. Verweerder heeft verder in het kader van de objectieve belemmeringen terecht nog in aanmerking genomen dat verzoeker erg jong is en nog geen onderwijs in Nederland heeft genoten, zodat niet is gebleken dat verzoeker zodanig in de Nederlandse samenleving is geworteld dat terugkeer naar Angola niet van hem verlangd kan worden. Voorts is uit de asielprocedure van de ouders van verzoeker gebleken dat zij nog familie in Angola hebben wonen.
Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt derhalve niet.
Voor zover namens verzoeker een beroep heeft gedaan op artikel 9 en 10 van het IVRK, overweegt de voorzieningenrechter onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 januari 2006 (LJN: AV0969) dat voor zover deze verdragsbepalingen al een direct toepasbare norm inhouden, deze geen aanspraak in het leven roepen die verder strekt dan artikel 8 EVRM.
Gelet op al het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft beslist dat verzoeker niet in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘gezinshereniging bij ouders’.
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Aangezien de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak, bestaat er geen aanleiding meer tot het treffen van de voorlopige voorziening.
Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:84 en 8:86 van de Awb, beslist als volgt.
II. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. Y.J. Klik in tegenwoordigheid van mr. S.A.J. Wenders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2008.
w.g. S. Wenders
w.g. Y. Klik
Vooreensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden: 12 juni 2008
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak staat het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.