RECHTBANK ’s-Gravenhage,
zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 08/17838 VRONTN
UITSPRAAK, als bedoeld in artikel 94, derde lid, juncto artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[eiser], thans verblijvende op de detentieboot Zaandam, eiser,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 14 april 2008.
Kenmerk: [IND-nummer].
V-nummer: [V-nummer].
Behandeling ter zitting: 26 mei 2008.
Eiser, die stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Marokkaanse dan wel Iraakse nationaliteit te bezitten, is op 14 april 2008 in bewaring gesteld met toepassing van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
Bij kennisgeving ex artikel 94 van de Vw 2000, ontvangen op 13 mei 2008, heeft verweerder de rechtbank bericht dat eiser met ingang van 14 april 2008 een maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 is opgelegd. Na ontvangst van deze kennisgeving door de rechtbank wordt de vreemdeling krachtens artikel 94 van de Vw 2000 geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel alsmede een verzoek te hebben ingediend om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 26 mei 2008, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. I. Wudka, een kantoorgenoot van zijn gemachtigde
mr. M.M.G. Crompvoets, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.M.W. Jans, ambtenaar ten departemente. Tevens is verschenen B. El Manouzi, tolk in de Arabische taal.
Daar de rechtbank het onderzoek niet volledig achtte, heeft zij het onderzoek ter zitting ingevolge artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschorst en verweerder verzocht de stukken met betrekking tot de omzetting van de maatregel over te leggen. Verweerder heeft bedoelde informatie op 27 mei 2008 aan de rechtbank doen toekomen en tevens de in artikel 8:64, vijfde lid van de Awb bedoelde toestemming verleend om onderzoek ter nadere zitting achterwege te laten. Eisers gemachtigde heeft op 28 mei 2008 eveneens bedoelde toestemming gegeven alsmede een reactie op het schrijven van verweerder. Op 29 mei 2008 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat, nu na intrekking van het beroep door eisers gemachtigde opnieuw beroep is ingesteld, sprake is van een beroep als bedoeld in artikel 96 van de Vw 2000, waarbij verweerder heeft verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 4 augustus 2006 (AWB 06/34366).
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, stelt de minister uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 59, de rechtbank hiervan in kennis, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank de kennisgeving heeft ontvangen, wordt de vreemdeling geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, bepaalt de rechtbank onmiddellijk het tijdstip van het onderzoek ter zitting. De zitting vindt uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving plaats.
Ingevolge artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, sluit de rechtbank het vooronderzoek binnen een week indien het beroep, bedoeld in artikel 94 van de Vw 2000, ongegrond is verklaard en de vreemdeling beroep instelt tegen het voortduren van de vrijheidsontneming.
Op 14 mei 2008 heeft de rechtbank door middel van een kennisgeving ex artikel 94 van de Vw 2000 bericht ontvangen van verweerder (IND ULAD PV DEN BOSCH) dat aan eiser een maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 is opgelegd. Na ontvangst van deze kennisgeving door de rechtbank wordt de vreemdeling krachtens artikel 94 van de Vw 2000 geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van de voornoemde maatregel.
Nu het beroep in casu aanhangig is gemaakt door middel van een kennisgeving was eisers gemachtigde niet gerechtigd deze met een beroep gelijkgestelde kennisgeving in te trekken, aangezien de kennisgeving niet van haar afkomstig was maar van verweerder en de bewaring nog niet was opgeheven. Aan de na ontvangst van de kennisgeving gevolgde intrekking van het beroep op 16 mei 2008 en het opnieuw instellen van beroep op 20 mei 2008 komt dan ook rechtens geen betekenis toe.
Ten overvloede wijst de rechtbank er nog op dat van een beroep tegen het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel ingevolge artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 eerst sprake is, indien het besluit tot het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel door de rechtbank ongegrond is verklaard. In dit geval heeft de rechtbank nog geen uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de vrijheidsontnemende maatregel, zodat - ook als verweerder in zijn standpunt zou worden gevolgd dat sprake is van intrekking en opnieuw instellen van beroep – het opnieuw ingestelde beroep na intrekking van het eerste beroep zou zijn aan te merken als een beroep als bedoeld in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000. De rechtbank verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 november 2006 (LJN: AZ1981).
Gelet op het vorenoverwogene volgt de rechtbank verweerder niet in zijn standpunt. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een beroep als bedoeld in artikel 94 van de
Vw 2000. De rechtbank stelt voorts vast het onderzoek ter zitting binnen de periode van veertien dagen na ontvangst van de kennisgeving heeft plaatsvonden.
De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van de opgelegde maatregel.
Krachtens artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de in geding zijnde vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
Eiser heeft - kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat eiser een aanvraag ter verkrijging van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. De grondslag van de bovengenoemde maatregel is omgezet, doch bij de gedingstukken bevindt zich geen onderliggend stuk. De maatregel van vreemdelingenbewaring dient dan ook onrechtmatig te worden geacht.
Blijkens zijn besluit van 14 april 2008 heeft verweerder eiser in het belang van de openbare orde en met het oog op uitzetting in bewaring gesteld. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan om in zijn levensonderhoud te voorzien en/of om zijn terugreis te bekostigen.
Gelet op deze gronden heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de openbare orde de inbewaringstelling van eiser vorderde, omdat er aanwijzingen waren om te vermoeden dat hij zich aan zijn uitzetting zou onttrekken.
Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiser op 20 april 2008 een aanvraag ter verkrijging van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. De volgende dag heeft verweerder de grondslag van de maatregel van bewaring dienovereenkomstig aangepast. Volgens vaste jurisprudentie hoeft verweerder gedurende de periode dat de asielaanvraag in behandeling is, geen verwijderingsactiviteiten te ondernemen. Op 17 mei 2008 heeft verweerder een afwijzende beschikking genomen op de asielaanvraag van eiser. Verweerder heeft vervolgens op 22 mei 2008 de grondslag van de maatregel van bewaring wederom aangepast. Verweerder heeft de maatregel van bewaring van 21 april 2008 en van 22 mei 2008 op 27 mei 2008 overgelegd, zodat thans genoegzaam blijkt van de omzetting van de bewaring. Op 22 mei 2008 is een aanvraag ter verkrijging van een laissez-passer (hierna:lp) voor Marokko opgestart en per post naar LP-afdeling van de Dienst Terugkeer en Vertrek gezonden. Indien een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt gedaan heeft dit verzoek met betrekking tot de uitzetting van eiser opschortende werking. De LP-afdeling kan de lp-aanvraag door middel van de verwijderbaarheidscheck laten stuiten.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat vooralsnog niet kan worden gesteld dat geen reëel zicht op uitzetting bestaat of dat met onvoldoende voortvarendheid aan de uitzetting van eiser wordt gewerkt.
De rechtbank overweegt verder dat hetgeen eiser heeft gesteld inzake het niet uitreiken van de maatregelen niet nader door hem is onderbouwd, zodat zijn stelling reeds hierom niet kan worden gevolgd.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
Gelet op het voorgaande moet de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 rechtmatig worden geoordeeld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Er bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. Y.J. Klik in tegenwoordigheid van mr. A.J.H. Bosgoed als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2008
w.g. A. Bosgoed
w.g. Y. Klik
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden op: 3 juni 2008
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.