RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 25 april 2008
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1975,
nationaliteit Turkse,
verblijvende te 's-Gravenhage,
eiser,
gemachtigde mr. T. Sönmez,
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet.
In deze uitspraak wordt waar nodig onder verweerder tevens verstaan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de minister van Justitie.
Bij besluit van 12 december 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het wijzigen van de beperking “verblijf bij partner [partner]” van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de beperking “arbeid in loondienst bij Uitzendbureau Modern B.V. op grond van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije (hierna: Besluit 1/80)” afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er (thans) toe strekt dat uitzetting van eiser achterwege wordt gelaten totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep. Het verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 07/38781.
De zaak is behandeld op de zitting van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2008, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. J.E.J. ten Berg.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank besloten het onderzoek, met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht te heropenen en de zaak, ter verdere behandeling, door te verwijzen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
De behandeling van de zaak is voortgezet op de zitting van de meervoudige kamer van 10 april 2008, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 2 oktober 2007 in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiser is op 13 oktober 2003 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij partner [partner]”, laatstelijk geldig tot 14 augustus 2009. Op 21 augustus 2006 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het wijzigen van de beperking van de aan hem verleende verblijfsvergunning in de beperking “arbeid in loondienst bij Uitzendbureau Modern B.V. op grond van het Turks Associatieverdrag”, onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning. Nadat gebleken was dat de relatie tussen eiser en [partner] per 12 juni 2006 was verbroken, heeft verweerder bij afzonderlijke besluiten van 12 december 2006 de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 12 juni 2006 ingetrokken en de aanvraag tot het wijzigen van de beperking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning afgewezen.
3. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “arbeid in loondienst bij Uitzendbureau Modern B.V. op grond van het Besluit 1/80”, omdat een uitzendbureau in het kader van artikel 6 van het Besluit 1/80 niet wordt aangemerkt als “dezelfde werkgever”, ook niet wanneer de werknemer een vast contract heeft met het uitzendbureau. Reden daarvan is volgens verweerder dat de werknemer als uitzendkracht bij verschillende “inleners” aan de slag kan, hetgeen feitelijk betekent dat hij dan vrije toegang tot de arbeidsmarkt heeft, terwijl hij juist bij dezelfde werkgever dient te blijven. Verweerder wijst erop dat het begrip “bij dezelfde werkgever” inhoudt dat de werknemer in dienst is bij het bedrijf waar hij werkzaam is en dat hem daarvoor betaalt. Dit betekent volgens verweerder dat ook indien een werknemer een vast contract met een uitzendbureau heeft en er bovendien steeds sprake is van dezelfde “inlener”, er dan toch geen sprake is van “dezelfde werkgever”. Bij uitzendwerk werkt de werknemer niet bij het uitzendbureau en ook niet onder het gezag van het uitzendbureau, maar werkt hij bij de “inlener” en onder het gezag van de “inlener”, zodat het vereiste kenmerk van de gezagsverhouding tussen uitzendbureau en uitzendkracht in deze situatie niet aanwezig is, aldus verweerder.
4. Eiser stelt zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt dat er in zijn geval sprake is van reële arbeid, dat hij tot de legale arbeidsmarkt behoort en dat hij nog minimaal zicht heeft op één jaar werkgelegenheid. Eiser meent dat analoog aan jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) met betrekking tot gemeenschapsonderdanen kan worden geconcludeerd dat ook uitzendwerk dient te worden aangemerkt als reële arbeid in de zin van het Besluit 1/80. Volgens eiser blijkt uit recente jurisprudentie van het Hof dat de begripsbepalingen in het Besluit 1/80 op dezelfde wijze een uitleg krijgen als die in de EG-verdragen.
5. In beroep heeft eiser zijn standpunt in dezen verder verduidelijkt. Eiser heeft erop gewezen dat doel van het Besluit 1/80 is een geleidelijke integratie van werknemers en hun gezinsleden op de arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst te bevorderen. Volgens eiser heeft het Hof zich tot heden niet uitgelaten over de vraag of het in casu gaat om arbeid bij de “de jure” of de “de facto” werkgever, of wellicht beide werkgevers. Volgens eiser is het een feit dat hij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft bij een uitzendbureau en dat het uitzendbureau verantwoordelijk is voor de uitbetaling van zijn loon. Het uitzendbureau is ook gehouden om in geval dat er geen arbeid is loon door te betalen. Alle formele verplichtingen die voortvloeien uit het Burgerlijk Wetboek (BW) rusten op het uitzendbureau, terwijl eiser gehouden is de bedongen werkzaamheden te verrichten. Eiser wijst er in dit verband op dat bij EU-werknemers geen onderscheid wordt gemaakt tussen de “de jure”en de “de facto” werknemer, omdat zodra een EU-onderdaan werkt, hij legaal is. Bij een analoge uitleg van het Besluit 1/80 valt dit onderscheid volgens eiser ook niet te maken, zodat beide werkgevers moeten worden begrepen onder het begrip “dezelfde werkgever”. Eiser meent dat het verweerder niet is toegestaan om de begrippen in het Besluit 1/80 beperkt uit te leggen, zoals dat in het bestreden besluit is gebeurd. Eiser is van mening dat verweerder er niet aan mag voorbijgaan dat eiser steeds door één en dezelfde “inlener” is ingeleend en dat de “de facto” werkgever steeds één en dezelfde is geweest. Verweerder heeft in het bestreden besluit de “de jure” werkgever niet als dezelfde werkgever aangemerkt, terwijl kennelijk de “de facto” werkgever die status ook niet krijgt toebedeeld. Eiser vraagt zich derhalve af wie dan zijn werkgever is, terwijl hij krachtens het BW wel de status van werknemer bezit. Verweerder heeft dit niet nader gemotiveerd. Eiser wijst erop dat tot voor kort in gevallen waarbij sprake was van verschillende werkgevers wel werd aanvaard dat sprake was van verblijfsrecht op grond van het Besluit 1/80. Niet is gebleken wanneer en waarom deze gedragslijn door verweerder is gewijzigd. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen, aldus eiser.
6. Het geschil spitst zich toe op de vraag of in de situatie van eiser, te weten dat hij voor hetzelfde uitzendbureau bij dezelfde inlener werkzaam is geweest, sprake is van “dezelfde werkgever” in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en eerste streepje, van het Besluit 1/80.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Bij de Overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de Gemeenschap) en Turkije (hierna: de Associatieovereenkomst), is een Associatieraad ingesteld. Deze overeenkomst is op 12 september 1963 door de lidstaten van de Gemeenschap en de Gemeenschap enerzijds en Turkije anderzijds ondertekend en namens de Gemeenschap bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217) gesloten, goedgekeurd en bekrachtigd. De Associatieraad heeft op 19 september 1980 het eerdergenoemde Besluit 1/80 genomen.
9. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort, voor zover hier van belang, na één jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft. Ingevolge het tweede lid worden jaarlijkse vakanties en perioden van afwezigheid wegens zwangerschap, arbeidsongeval of kortdurende ziekten gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid. Tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten, alsmede perioden van afwezigheid wegens langdurige ziekte worden niet gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid, doch doen geen afbreuk aan de rechten die zijn verkregen uit hoofde van het voorafgaande tijdvak van arbeid.
10. De rechtbank benadrukt allereerst dat het Hof sinds het arrest van 20 september 1990, Sevince, C-192/89, RV 1990, 91, r.o. 26, steeds heeft geoordeeld, dat artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 in de lid-staten rechtstreekse werking heeft, zodat Turkse onderdanen die aan de voorwaarden van dat artikel voldoen, zich rechtstreeks kunnen beroepen op de rechten die de drie onderdelen van deze bepaling hun geleidelijk verlenen, afhankelijk van de duur die zij in de lid-staat van ontvangst in loondienst werkzaam zijn geweest (zie onder meer arresten van 30 september 1997, Günaydin, C-36/96, Jurispr. blz. I-5143, r.o. 24, 30 september 1997, Ertanir, C-98/96, Jurispr. blz. I-5179, r.o. 24; 19 november 2002, Kurz, C-188/00, Jurispr. blz. I-10691, r.o. 26).
11. De rechtbank wijst erop dat – blijkens het Birden-arrest van het Hof van 26 november 1998, C-1/97, RV 1998, 94, r.o. 24 en 25 voor de bepaling van de reikwijdte van het in artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 gebruikte begrip “werknemer” te rade dient te worden gegaan bij de uitleg van het gemeenschapsrechtelijke begrip “werknemer”. Het is vaste rechtspraak van het Hof, dat het begrip werknemer een communautaire inhoud heeft en niet restrictief mag worden uitgelegd. Bij de omschrijving van dit begrip moet worden uitgegaan van objectieve criteria die, wat de rechten en plichten van de betrokkenen betreft, kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding. Om als werknemer te worden aangemerkt, moet een persoon reële en daadwerkelijke arbeid verrichten, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig blijken. Het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt. Daarentegen is de aard van de rechtsbetrekking die de werknemer en de werkgever verbindt niet beslissend voor de bepaling van de hoedanigheid van werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht (zie wat artikel 48 van het EG-Verdrag betreft, met name de arresten van 3 juli 1986, Lawrie-Blum, 66/85, Jurispr. blz. 2121, r.o. 16 en 17; 21 juni 1988, Brown, 197/86, Jurispr. blz. 3205, r.o. 21; 26 februari 1992, Raulin, C-357/89, Jurispr. blz. I-1027, r.o. 10, en wat artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 betreft, reeds aangehaalde arresten Günaydin, r.o. 31; Ertanir, r.o. 43).
12. Vaststaat dat eiser werkzaam is op basis van een uitzendovereenkomst naar nationaal recht met een uitzendbureau. Op basis van deze uitzendovereenkomst verricht eiser werkzaamheden bij een inlenend bedrijf. Het gaat daarbij om reële en daadwerkelijke arbeid, terwijl niet gebleken is dat er sprake is van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij als louter marginaal en bijkomstig dienen te worden aangemerkt. Voor het verrichten van deze werkzaamheden ontvangt eiser loon van het uitzendbureau. Over dat loon worden door het uitzendbureau loonbelasting en werknemerspremies ingehouden. Wat de feitelijk te verrichten werkzaamheden betreft heeft eiser zich te richten naar de aanwijzingen van het inlenende bedrijf. Wat betreft de administratieve verantwoording van zijn werkzaamheden en dergelijke heeft eiser zich te richten naar de aanwijzingen van het uitzendbureau. Met het voorgaande staat vast dat in de geschetste arbeidsverhouding van eiser alle drie elementen – arbeid, loonbetaling en gezagsverhouding – aanwezig zijn om eiser voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 aan te merken als werknemer. Tussen partijen is dat ook niet in geschil.
13. Minder eenvoudig is het antwoord op de vraag wie in deze arbeidsverhouding voor de toepassing van genoemd artikel 6 als werkgever moet worden aangemerkt: het uitzendbureau, het inlenend bedrijf of wellicht beide. Geconstateerd moet worden dat binnen de arbeidsverhouding van eiser de genoemde drie elementen – arbeid, loonbetaling en gezagsverhouding – aan de werkgeverszijde zijn verdeeld over zowel het uitzendbureau als over het inlenende bedrijf. De werkzaamheden worden door eiser voor het inlenende bedrijf verricht en eiser ontvangt daarvoor loon van het uitzendbureau, terwijl het element gezag zowel aanwezig is bij het uitzendbureau als bij het inlenende bedrijf, een en ander zoals hiervoor geschetst. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een vorm van gedeeld werkgeverschap.
14. Vervolgens is de vraag hoe bij de geschetste figuur van gedeeld werkgeverschap het begrip “dezelfde werkgever” als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 moet worden ingevuld. Volgens verweerder kan in geval van een arbeidsverhouding waarin de werknemer op basis van een uitzendovereenkomst werkzaam is, nooit worden gesproken van “dezelfde werkgever” in vorenbedoelde zin. Dat is volgens verweerder zelfs niet het geval indien zowel het uitzendbureau als het inlenende bedrijf in de van belang zijnde periode van een jaar en vervolgens in aansluiting daarop dezelfde zijn gebleven. Verweerder acht daartoe redengevend dat uit de rechtsverhouding tussen de werknemer en het uitzendbureau voortvloeit dat altijd de mogelijkheid bestaat dat de werknemer bij andere inleners komt te werken. Deze juridische structuur staat eraan in de weg dat gesproken kan worden van “dezelfde werkgever” in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en eerste streepje, van het Besluit 1/80. Dat de feitelijke arbeidsverhouding desondanks gedurende een reeks van jaren ongewijzigd kan voortduren doet hieraan niet af, aldus verweerder.
15. De rechtbank overweegt dienaangaande dat de hier in het geding zijnde arbeidsverhouding niet uitdrukkelijk in artikel 6 van het Besluit 1/80 is geregeld. Het begrip “dezelfde werkgever”, genoemd in artikel 6, eerste lid, aanhef en eerste streepje, van het Besluit 1/80, moet echter zodanig worden uitgelegd, dat daardoor het nuttig effect van voornoemde bepaling niet verloren gaat. Daarbij is van belang dat het bepaalde in artikel 6 van het Besluit 1/80 dient te worden bezien tegen de achtergrond van het doel van de Associatieovereenkomst. Dat doel is de voortdurende en evenwichtige versterking van de commerciële en economische betrekkingen tussen de overeenkomst sluitende partijen te bevorderen, enerzijds ter verbetering van de levensstandaard van het Turkse volk en anderzijds in het licht van de eventuele toetreding van Turkije tot de Europese Unie. Dit geschiedt door geleidelijk het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen en door de beperking van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten op te heffen. Het Besluit 1/80 dient te worden bezien in het kader van de geleidelijke totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 is sprake van een geleidelijke opbouw van rechten, afhankelijk van de duur van het verrichten van legale arbeid. Overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof heeft voornoemde bepaling tot doel de positie van Turkse werknemers in de gastlidstaat steeds verder te verstevigen (zie onder meer het arrest van 10 januari 2006, Sedef, C-230/03, Jurispr. blz. I-157, r.o. 34).
16. Uit het vereiste dat sprake moet zijn van een jaar legale arbeid bij dezelfde werkgever is af te leiden dat is beoogd te bezien of in enige mate gewaarborgd is dat sprake is van voldoende continuïteit in de arbeidsverhouding. Vanuit die gedachte is niet van belang wie precies als werkgever moet worden aangemerkt of dat sprake is van een gedeeld werkgeverschap. Evenmin is van belang hoe de arbeidsverhouding precies moet worden gekwalificeerd. Voor de toepassing van artikel 6 van het Besluit 1/80 is primair van belang dat de arbeid wordt verricht als werknemer. Daarnaast moet voldoende continuïteit in de feitelijke arbeidsverhouding zijn gewaarborgd. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in geval van het verrichten van arbeid via een uitzendbureau sprake indien de betrokken Turkse werknemer gedurende een jaar bij hetzelfde uitzendbureau en / of bij hetzelfde inlenende bedrijf heeft gewerkt en aansluitend bij datzelfde uitzendbureau en /of datzelfde inlenende bedrijf werkzaam kan blijven. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de arbeidsmarkt in een lidstaat als Nederland inmiddels wordt gekenmerkt door een grote vraag naar en aanbod van flexibele arbeid. Daarbij maken werknemers in toenemende mate de keuze om structureel op basis van een uitzendovereenkomst werkzaam te zijn. Arbeid op basis van een uitzendovereenkomst is daarmee evenzeer een algemeen aanvaarde reguliere vorm van arbeid geworden als arbeid op basis van een vaste arbeidsovereenkomst. Ook Turkse werknemers die tot de legale arbeidsmarkt behoren, zoals eiser, blijken ervoor te kiezen structureel werkzaam te zijn op basis van een uitzendovereenkomst. Tegen deze achtergrond moeten begrippen in artikel 6 van het Besluit 1/80 zo worden uitgelegd dat het voor Turkse werknemers die tot de legale arbeidsmarkt behoren mogelijk is te integreren in de arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst en hun positie op die arbeidsmarkt te verstevigen door structureel arbeid te verrichten op basis van een uitzendovereenkomst. De restrictie die het eerste lid, aanhef en eerste streepje, van artikel 6 van het Besluit 1/80 stelt moet daarbij worden opgevat als het vereiste dat de betrokken Turkse werknemer gedurende een jaar werkzaam is geweest en aansluitend werkzaam kan blijven bij hetzelfde uitzendbureau dan wel bij hetzelfde inlenende bedrijf. Een andere uitleg, zoals door verweerder wordt voorgestaan, zou er in feite toe leiden dat aan Turkse werknemers die tot de legale arbeidsmarkt behoren en die ervoor kiezen structureel op basis van een uitzendovereenkomst werkzaam te zijn, categorisch de voordelen die artikel 6 van het Besluit 1/80 in het leven roept, worden ontnomen. Die uitleg is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het doel van de Associatieovereenkomst en ontneemt het nuttig effect aan de toepassing van artikel 6 van het Besluit 1/80.
17. In het licht van het vorenstaande overweegt de rechtbank ten aanzien van het geval van eiser het volgende.
18. De rechtbank stelt vast dat uit de gedingstukken is gebleken dat eiser van 13 oktober 2003 tot 12 juni 2006 hier te lande heeft verbleven op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking “verblijf bij partner [partner]”, zodat eiser in voornoemde periode in het bezit was van een onomstreden verblijfsrecht, hetgeen betekent dat sprake was van een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt (zie de arresten Sevince; 16 december 1992, Kus, C-237/91, RV 1992, 95; 6 juni 1995, Bozkurt, C-434/93, RV 1995, 91). Tussen partijen is niet in geschil en uit de gedingstukken is ook gebleken dat eiser in voornoemde periode sedert 10 februari 2004 legale arbeid heeft verricht voor Uitzendbureau Modern B.V., bij steeds dezelfde inlener, en dat eiser aansluitend, ten tijde van de peildatum, 12 juni 2006, ongewijzigd voor Uitzendbureau Modern B.V. bij dezelfde inlener kon blijven werken.
19. Het vorenstaande betekent in het onderhavige geval, waarin sprake is van een ongewijzigde situatie zowel ten aanzien van het uitzendbureau als ten aanzien van de inlener, dat eiser voldoet aan het gestelde in artikel 6, eerste lid, aanhef en eerste streepje, van het Besluit 1/80. Gelet hierop had eiser aanspraak op voortzetting van de arbeidsverhouding en, daaraan gekoppeld, verblijfsrecht (zie reeds aangehaalde arresten Sevince, r.o. 26, en Birdin, r.o 20; Kurz, C-188/00, Jurispr. blz. I-10691, r.o. 27). Derhalve heeft verweerder eisers aanvraag ter vaststelling van zijn uit het Besluit 1/80 voortvloeiend verblijfsrecht ten onrechte afgewezen. Gelet hierop komt het bestreden besluit, waarbij voornoemde afwijzing gehandhaafd is, voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 6, eerste lid, aanhef en eerste streepje, van het Besluit 1/80.
20. Het beroep is derhalve reeds hierom gegrond. Gelet hierop behoeft hetgeen door eiser overigens is aangevoerd geen bespreking.
21. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 805,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• 1/2 punt voor het verschijnen op een volgende zitting;
• waarde per punt € 322,00
• wegingsfactor 1.
22. Tevens zal de rechtbank bepalen dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 143,00 dient te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 143,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 805,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. H. Benek als voorzitter en mr. A.B.M. Hent en mr. C.F.E. van Olden-Smit als leden in tegenwoordigheid van mr. D.S. Arjun Sharma als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2008.