Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en
artikel 8:70 van de Awb jo artikel 94 en artikel 106 van de Vw 2000
reg. nrs.:
AWB 08/12931 (voorlopige voorziening)
AWB 08/12932 (beroep vrijheidsontnemende maatregel)
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1989, van Burundische nationaliteit, verblijvende in het Uitzetcentrum Schiphol-Oost, verzoeker/eiser, (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. K. Ross, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: C.D.V. Efstratiades ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 7 april 2008 is eiser op grond van artikel 13 juncto artikel 5 van de Verordening (EG) nr. 562/2006 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast.
2. Bij beroepschrift van 12 april 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
3. Op 12 april 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 april 2008 waarbij de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 van 8 april 2008 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van eiser achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
4. Het verzoek om een voorlopige voorziening, alsmede het beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel zijn behandeld ter zitting van 25 april 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig K.A.J. Smit, tolk in de Franse taal.
5. De voorzieningenrechter/rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
2. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen onder meer in geschil is of eiser in aanmerking komt voor een subsidiaire beschermingsstatus als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG (hierna: de Definitierichtlijn). Voorts wordt vastgesteld dat eisers nationaliteit niet in geschil is.
4. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, kan een persoon in aanmerking komen voor een subsidiaire beschermingsstatus indien zwaarwegende redenen bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade, zoals -onder meer- een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
5. Verweerder stelt zich in het onderhavige geval op het standpunt dat de toelatingsgrond van artikel 29, aanhef, eerste lid en onder b, van de Vw 2000 de situatie van artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn omvat. Zelfs indien aan dit artikel een andere uitleg moet worden gegeven, meent verweerder dat sprake moet zijn van een geloofwaardig asielrelaas, hetgeen hier niet het geval is. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd meegedeeld dat hij thans geen standpunt wenst in te nemen ten aanzien van de vraag of in Burundi sprake is van een binnenlands gewapend conflict.
6. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat, gelet op het recente ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Burundi van 14 september 2007, twee rapporten van Human Rigts Watch van 31 januari 2008 en 12 maart 2008, het Country Report van het US Department van 11 maart 2008 en een rapport van de VN van 28 november 2007, sprake is van een binnenlands gewapend conflict in Burundi.
7. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft in de uitspraak van 12 oktober 2007 (200702174/1) prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Anders dan verweerder stelt, acht de voorzieningenrechter de beantwoording van deze vragen van belang voor de beoordeling van eisers aanvraag. Niet valt immers uit te sluiten dat de beantwoording van deze vragen door het Hof in een voor eiser gunstige zin de beoordeling van het beroep in de asielprocedure kan beïnvloeden. Derhalve valt evenmin uit te sluiten dat aan het beroep iedere kans van slagen kan worden ontzegd. Verweerder heeft weliswaar aangevoerd dat nu eisers asielrelaas ongeloofwaardig is bevonden, hij niet onder het bereik van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn zou kunnen vallen, maar de voorzieningenrechter deelt deze stelling niet. Verwezen wordt naar de eerder genoemde uitspraak van de AbRS van 12 oktober 2007. Ook in die zaak was sprake van een ongeloofwaardig bevonden asielrelaas. Daarnaast acht de voorzieningenrechter van belang verweerders standpunt ter zitting dat hij vooralsnog geen standpunt wenst in te nemen over de vraag of in Burundi sprake is van een gewapend conflict als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Uit deze houding leidt de rechtbank af dat verweerder vooralsnog niet betwist dat thans in Burundi sprake is van een dergelijk gewapend conflict.
8. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter dan ook aanleiding de gevraagde voorziening toe te wijzen.
9. Gelet op het voorgaande bestaat er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het onderhavige verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 644,= (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,= met wegingsfactor 1). Deze kosten dienen te worden vergoed door de Staat der Nederlanden.
10. Ten aanzien van het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt.
11. Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats. Terzake wordt het beleid gevoerd inhoudende dat onder meer tot - voortzetting van - de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 wordt besloten indien de asielaanvraag binnen de AC-procedure is afgewezen.
12. De rechtbank stelt vast dat eiser geen gronden tegen de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 heeft aangevoerd.
13. In paragraaf C3/12.2.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is vermeld dat als regel geen toepassing of verdere toepassing van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 zal plaatsvinden, indien er geen zicht meer is dat de desbetreffende vreemdeling na afloop van zijn procedure aan de vertrekplicht, bedoeld in artikel 5 van de Vw 2000, kan voldoen. Indien een beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond wordt verklaard, dan wel door de rechter een voorlopige voorziening is getroffen, zal de IND bezien of dit aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen, aldus die passage. Als regel wordt de maatregel wel voortgezet, indien de voorlopige voorziening om procedurele redenen is toegewezen. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS, onder meer de uitspraken van 20 oktober 2004 (200407918/1) en 10 januari 2005 (200409588/1) volgt uit voornoemd beleid niet dat in overige gevallen, waarin het derhalve niet gaat om procedurele redenen van gegrondverklaring van het beroep dan wel toewijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, de maatregel dient te worden opgeheven. In die gevallen wordt volgens voornoemde beleidsregel door de IND bezien of aanleiding bestaat de maatregel op te heffen.
14. In de onderhavige zaak is het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening om inhoudelijke redenen toegewezen. Hetgeen hiervoor in het kader van de beoordeling van dit verzoek is overwogen leidt niet tot het oordeel dat de onderhavige maatregel onrechtmatig is te achten. Verweerder dient enige tijd te worden gegund zich naar aanleiding van hetgeen is aangevoerd te beraden en het dossier van eiser te onderzoeken. Niet kan op voorhand worden gezegd dat van eiser op termijn niet zal kunnen worden gevergd om aan de vertrekplicht ex artikel 5 van de Vw 2000 te voldoen, of dat verweerder het vertrek van eiser onvoldoende faciliteert.
15. De rechtbank zal het beroep gericht tegen de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 ongegrond verklaren.
16. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 08/12931
1. wijst het verzoek toe in die zin dat verweerder wordt verboden eiser uit Nederland te verwijderen totdat op het beroep is beslist;
2. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
De rechtbank:
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 08/12932:
3. verklaart het beroep ongegrond;
4. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.S. Crince Le Roy, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G. Panday, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2008.