Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
Internationale kinderontvoering
rekestnummer: FA RK 08-1877
zaaknummer: 306495
datum beschikking: 23 april 2008
het op 29 februari 2008 bij de Rechtbank Utrecht ingekomen verzoek van:
de Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb. 1987, 139), gevestigd te ’s-Gravenhage, verder te noemen de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de vader],
de vader,
wonende te [woonplaats] Canada,
waarin als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder]
de moeder,
ten tijde van de indiening van het verweerschrift wonende te [woonplaats in Nederland],
procureur mr. E. Grabandt,
advocaat mr. J.L.J. Leijendekker.
Bij beschikking van 6 maart 2008 heeft de Rechtbank Utrecht de onderhavige zaak verwezen naar deze rechtbank. Hiertoe heeft de Rechtbank Utrecht het volgende overwogen:
“Gelet op de kennelijke ingewikkeldheid van de zaak, met name vanwege het verband met de gevraagde uitlevering, acht de rechtbank het wenselijk dat de zaak behandeld wordt door de rechtbank
’s-Gravenhage, waar het bureau van de liaisonrechter internationale kinderbescherming gevestigd is.”
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
- de brief d.d. 19 maart 2008, met bijlagen, van de zijde van de Centrale Autoriteit, ter completering van het verzoekschrift;
- de brief d.d. 20 maart 2008 van de zijde van de Centrale Autoriteit;
- de brief d.d. 27 maart 2008 van Bureau Jeugdzorg Utrecht;
- de faxberichten d.d. 4 april 2005 en 15 april 2008, met bijlagen, van de zijde van de Centrale Autoriteit;
- het faxbericht d.d. 15 april 2008, van de zijde van de moeder, ter completering van het verweerschrift;
- het faxbericht d.d. 15 april 2008, met bijlagen, van de Raad voor de Kinderbescherming;
- de beschikking van de Rechtbank Utrecht d.d. 4 maart 2008 (betreffende verlenging machtiging uithuisplaatsing);
- de beschikking van de Rechtbank Utrecht d.d. 4 maart 2008 (betreffende plaatsing onder voorlopige voogdij);
- het bevel van de rechter-commissaris van de Rechtbank Utrecht d.d. 10 april 2008 houdende schorsingsvoorwaarden.
Op 16 april 2008 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Verschenen zijn: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. M.P. Verveer, de vader, vergezeld van J.H. Reule, tolk in de Engelse taal, de moeder, de advocaat van de moeder, de Raad voor de Kinderbescherming in de persoon van mevrouw H. Jansen, en Bureau Jeugdzorg in de personen van de heer Houtveen en de heer G.J. Koster (gezinsvoogd).
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat tussen partijen het volgende vast.
De vader en de moeder zijn op [datum] 2003 in Canada met elkaar gehuwd. De vader heeft de Canadese nationaliteit en de moeder de Nederlandse. Uit het huwelijk is geboren de thans nog minderjarige [dochter]. Zij is geboren op [geboortedatum ] 2003 te [plaats], Canada. De minderjarige heeft zowel de Canadese als de Nederlandse nationaliteit.
Bij “Interim Judgement” van 25 februari 2005 heeft de Canadese familierechter (district Terrebonne) de ‘custody’ aan de moeder toegekend. De vader heeft daarbij ‘access rights’ gekregen. In het dictum van de beslissing is vermeld dat deze van kracht is tot 24 oktober 2005. Bij beschikking van 24 maart 2005 heeft de Canadese Cour Supérieure (Province de Québec, district Terrebonne) de ‘custody’ op interimbasis aan de vader toegekend.
Op 18 maart 2005 is de moeder met de minderjarige vanuit Canada vertrokken naar Griekenland. Na daar enige tijd te hebben gewoond hebben zij geruime tijd in Jordanië en vervolgens in Engeland gewoond. Op enig moment tussen december 2007 en 28 februari 2008 is de moeder met de minderjarige naar Nederland gekomen. De moeder is op 27 februari 2008 in Nederland aangehouden op grond van een internationaal aanhoudingsbevel. De Canadese autoriteiten hebben om haar uitlevering gevraagd. De moeder is in voorlopige hechtenis genomen, welke hechtenis op 29 februari 2008 is geschorst. De moeder is vervolgens op 13 maart 2008 opgenomen in het Psycho-Medisch Centrum Parnassia. Inmiddels verblijft de moeder weer in haar eigen woning. De minderjarige is bij beschikking van de kinderrechter van de Rechtbank Utrecht d.d. 27 februari 2008 voorlopig onder toezicht gesteld en verblijft thans - middels een machtiging uithuisplaatsing - bij een pleeggezin op een onbekend adres (in de provincie Utrecht).
Van de zijde van de vader is op 27 februari 2008 bij de Nederlandse Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarige naar Canada. De Centrale Autoriteit heeft op 29 februari 2008 het verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank Utrecht. Zij heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet (Wet van 2 mei 1990, Stb. 202), de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Canada te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, met dien verstande dat de minderjarige aan de vader wordt afgegeven voor meename naar haar gewone verblijfplaats in Canada.
In het verweerschrift verzoekt de moeder de rechtbank primair zich niet-ontvankelijk te verklaren van het verzoek kennis te nemen (de rechtbank verstaat dit aldus dat de onbevoegdheid van deze rechtbank wordt ingeroepen), subsidiair het verzoek af te wijzen.
Het verzoek van de Centrale Autoriteit is gebaseerd op het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Haagse Verdrag). Zowel Nederland als Canada is partij bij het Haagse Verdrag.
Ingevolge artikel 11, lid 1 en sub a, van de Uitvoeringswet bij het Haagse Verdrag is de kinderrechter van de rechtbank binnen wier rechtsgebied het kind zijn werkelijke verblijfplaats heeft, bevoegd tot de kennisneming van alle zaken met betrekking tot de toepassing van - onder meer - het Haagse Verdrag. Nu de minderjarige haar werkelijke verblijfplaats in de provincie Utrecht heeft, is de rechtbank Utrecht in deze de bevoegde rechter. De Rechtbank Utrecht heeft echter aanleiding gezien de zaak naar deze rechtbank te verwijzen. Naar analogie van artikel 270, lid 3, tweede volzin, van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering houdt de rechtbank de zaak aan zich, mede gelet op het belang van de minderjarige dat ermee gediend is dat in deze zaak zo spoedig mogelijk wordt beslist.
Het Haagse Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende Staat. Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Haagse Verdrag, wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht en dit recht alleen of gezamenlijk wordt uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Haagse Verdrag).
Staat van gewone verblijfplaats
De moeder betwist de stelling van de Centrale Autoriteit dat Canada de gewone verblijfplaats was van het minderjarige kind onmiddellijk voor haar overbrenging. De moeder voert hiertoe aan dat het kind weliswaar in Canada is geboren, maar dat het er nauwelijks heeft gewoond. Het kind heeft de langste tijd van haar leven in Jordanië gewoond, aldus de moeder. Nu blijkens het Certificat de naissance (Birth certificate) de minderjarige - op [geboortedatum ] 2003 - in Canada is geboren en het tussen partijen in confesso is dat de minderjarige daar heeft gewoond tot 18 maart 2005, het moment waarop de moeder het land met de minderjarige heeft verlaten buiten medeweten van de man, is de rechtbank van oordeel dat Canada - voor de toepassing van het Haagse Verdrag - de gewone verblijfplaats van de minderjarige is.
Ongeoorloofde overbrenging?
De Centrale Autoriteit stelt dat de overbrenging onrechtmatig is, nu de moeder in strijd met het Canadese recht samen met het kind uit Canada is vertrokken. Hoewel de moeder bij beschikking van de Canadese rechter het ouderlijk gezag (‘custody’) had gekregen, gold de bij die beschikking gegeven beslissing slechts tot 24 oktober 2005. Voorts is er, aldus de Centrale Autoriteit, gelet op artikel 4 van de Canadese “Act respecting the civil aspects of international and interprovincial child abduction” (hierna: de Act) sprake van een inperking van het gezagsrecht, nu het een ouder verboden is hangende een procedure waarin het gezagsrecht (definitief) dient te worden vastgesteld dan wel dient te worden aangepast, samen met het kind het land te verlaten. De Centrale Autoriteit wijst erop dat de Cour Supérieure (district Terrebonne) in haar beschikking van 24 maart 2005 heeft overwogen dat sprake was ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige in de zin van voormelde Act.
De moeder betwist dat er naar Canadees recht sprake is van inperking van het gezagsrecht, zoals door de Centrale Autoriteit aangevoerd. Zij stelt verder uitdrukkelijk dat zij niet op de inperking is gewezen of daarover is geïnformeerd, noch door haar advocaat, noch door de advocaat van de vader, noch door de Canadese rechter. Voorts stelt zij dat zij telkens met de minderjarige heeft kunnen reizen en dat zij in Griekenland zelfs de minderjarige heeft kunnen laten bijschrijven in haar paspoort.
Artikel 4 van voornoemde Act luidt als volgt: "(...) the removal or the retention of a child is considered wrongful if it occurs when proceedings for determining of modifying the rights of custody have been introduced in Québec or in the designated State where the child was habitually resident and the removal or retention might prevent the execution of the decision to be rendered.' Uit deze bepaling volgt dat naar Canadees recht een ouder niet bevoegd is een kind over te brengen naar een ander land wanneer er op dat moment een procedure ter vaststelling of wijziging van het gezagsrecht aanhangig is. In haar beslissing van 24 maart 2005 heeft de Canadese Cour Supérieure vastgesteld dat het vertrek van de moeder op 18 maart 2005 met medeneming van de minderjarige is aan te merken als een ongeoorloofde overbrenging in de zin van artikel 4 van voornoemde Act. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de moeder in strijd heeft gehandeld met de inhoud van het gezagsrecht zoals dat ten tijde van de overbrenging naar Canadees recht aan haar was toegekend. Dat de moeder onbekend was met het feit dat het haar toegekende gezagsrecht niet zover strekte dat zij het land zonder meer zou mogen verlaten met medeneming van de minderjarige, doet daaraan niet af. Nu de moeder de minderjarige heeft overgebracht in strijd met het haar toegekende gezagsrecht, dient de overbrenging aangemerkt te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag.
(Onmiddellijke) terugkeer?
Op grond van artikel 12, lid 1, van het Haagse Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank. Op grond van het tweede lid van artikel 12 van het Haagse Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving. De moeder stelt dat het kind geworteld is in de nieuwe omgeving, hetgeen door de Centrale Autoriteit wordt bestreden.
In de onderhavige zaak heeft de ongeoorloofde overbrenging plaatsgevonden op 18 maart 2005. Nu het verzoek op 29 februari 2008 is ingediend, derhalve na het verstrijken van de termijn van één jaar, dient de rechtbank ingevolge artikel 12, lid 2, van het Haagse Verdrag te beoordelen of er sprake is van worteling. Anders dan de moeder kennelijk stelt, dient niet beoordeeld te worden of van worteling in enig land sprake is, maar slechts of de minderjarige inmiddels is geworteld in Nederland. Nederland is immers de huidige verblijfplaats van het kind. Bij worteling gaat het zowel om de fysieke als om de emotionele band met de nieuwe omgeving; het gaat niet alleen om het nieuwe gezinsverband, maar ook om meer externe relaties, zoals overige familie, vriendjes, sport en school. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat de moeder en het kind zichtbaar aan elkaar verknocht zijn, de moeder de wens heeft uitgesproken in Nederland te willen blijven en het kind thans Nederlands leert en vanuit het pleeggezin naar school gaat, nog niet de conclusie rechtvaardigt dat van worteling sprake is. Gesteld noch gebleken is van andere, bijkomende omstandigheden die tot een andere conclusie zouden kunnen leiden. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de uitzondering van artikel 12, lid 2, van het Haagse Verdrag niet aan de orde is.
Weigeringsgrond: ondraaglijke toestand?
De moeder heeft zich in de onderhavige zaak voorts beroepen op de weigeringsgrond van artikel 13, lid 1, aanhef en sub b, van het Haagse Verdrag, volgens welke de rechter niet gehouden is de terugkeer te gelasten, indien degene die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht. De moeder stelt dat terugkeer van het kind naar Canada een ondraaglijke situatie voor het kind creëert, doordat het in een volstrekt onbekende omgeving zal worden geplaatst. Hierbij wordt door de moeder opgemerkt dat voor de overbrenging en de opvang van het kind in Canada niets geregeld is. Dit wordt bestreden door de Centrale Autoriteit. Ook bestrijdt de Centrale Autoriteit de stelling van moeder dat zij niet in staat is zich in Canada te vestigen.
De rechtbank overweegt dat hetgeen de moeder heeft gesteld, onvoldoende is voor de conclusie dat de minderjarige door terugkeer naar Canada in een ondraaglijke toestand zou komen te verkeren. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking het feit dat - zoals ter zitting gebleken is - de Nederlandse Jeugdzorg reeds in overleg is getreden met haar Canadese collega’s over de zorg van de minderjarige bij een eventuele terugkeer naar Canada.
Terugkeer moet volgen
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van één of meer van de in artikel 13 van het Haagse Verdrag genoemde weigeringsgronden, terwijl er meer dan een jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift. Ingevolge artikel 12, lid 2, van het Haagse Verdrag dient de terugkeer van de minderjarige te worden gelast.
De vader heeft te kennen gegeven op 30 april 2008 naar Canada terug te vliegen. Gelet hierop, het feit dat de moeder heeft aangegeven in geen geval naar Canada te willen terugkeren en de aanhangige uitleveringsprocedure, acht de rechtbank het in het belang van de minderjarige dat de vader in de gelegenheid wordt gesteld het kind zelf naar Canada mee te nemen. Namens Bureau Jeugdzorg is ter terechtzitting te kennen gegeven dat, indien de rechtbank zou beslissen dat het kind naar Canada moet terugkeren, het raadzaam is vader tot die tijd een rol te geven in het pleeggezin waar het kind verblijft. Bureau Jeugdzorg heeft aangegeven daarbij te denken aan periode van zeven à tien dagen. De rechtbank acht een dergelijke wenperiode zeer wenselijk en beslist - gelet hierop - dat het kind uiterlijk op 29 april 2008 aan de vader wordt meegegeven.
Miskenning belang van het kind ingeval van terugkeer?
Van de zijde van de moeder is meer in het algemeen betoogd dat toepassing van de regels van het Haagse Verdrag in veel gevallen, en zo ook in het onderhavige, leidt tot beslissingen die niet verenigbaar zijn in het belang van het kind en daarmee strijd zou opleveren met de bepalingen van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK).
De rechtbank wijst in dit verband, in navolging van de conclusie van de A-G bij de arresten van de HR d.d. 28 september 2007 (LJN: BB3192 en LJN: BB3193) op de bepaling van art. 11 van het IVRK dat de staten die partij zijn bij het verdrag, verplicht maatregelen te nemen ter bestrijding van de ongeoorloofde overbrenging van kinderen naar en het niet doen terugkeren van kinderen uit het buitenland (lid 1) en de staten aanspoort daartoe verdragen te sluiten of toe te treden toe bestaande verdragen (lid 2). Hieruit volgt dat het IVRK, evenals het Haagse verdrag, berust op het uitgangspunt dat internationale kinderontvoering geacht moet worden in het algemeen in strijd te zijn met het belang van het kind, zodat teruggeleiding van het kind op de voet van het Haagse verdrag als zodanig niet in strijd is met artikel 3 lid 1 van het IVRK. Voor het onderhavige geval neemt de rechtbank hierbij mede in overweging dat de minderjarige door de moeder van Canada, via Griekenland, Jordanië en Engeland naar Nederland is meegenomen en dat de minderjarige in de korte tijd dat zij in Nederland is op verschillende verblijfplaatsen bij moeder heeft verbleven en ten slotte - in verband met het verblijf van moeder in een psychiatrische inrichting - in een pleeggezin is geplaatst. Voorts is op dit moment, gelet op het aanhangige uitleveringsverzoek, onzeker of de moeder in Nederland kan blijven, zodat de minderjarige - ingeval van niet-teruggeleiding - de kans loopt alleen, zonder moeder, in Nederland achter te blijven. Ter zitting is naar voren gebracht dat de minderjarige, mede gelet op deze voorgeschiedenis en huidige situatie, grote behoefte heeft aan structuur en stabiliteit. Gelet op de concrete omstandigheden van het onderhavige geval kan niet gesteld worden dat terugkeer van de minderjarige naar haar vader in Canada in strijd is met het belang van de minderjarige. Dat die situatie - naar de moeder stelt - een gevolg is van het feit dat zij door de Canadese Centrale Autoriteit en door Interpol op de hielen werden gezeten, doet daaraan niet af.
beveelt de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Canada;
bepaalt dat de minderjarige daartoe uiterlijk op 29 april 2008 aan de vader wordt afgegeven, opdat de vader haar meeneemt naar Canada;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.J. Keltjens, A.C. Olland en S.K.A. Efstratiades, tevens kinderrechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.