Sector Familie- en Jeugdrecht
Kinderrechter
VERLENGING ONDERTOEZICHTSTELLING EN VERLENGING MACHTIGING TOT UITHUISPLAATSING
zaak/rekestnummer : 294988/07-2137(1) en 298018/07-2586 (2)
datum uitspraak : 29 januari 2008
BESCHIKKING op het verzoekschrift (1) van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (verder de WSJ) namens de Stichting Bureau Jeugdzorg, alsmede het verzoekschrift (2) van na te noemen pleegouders.
De verzoekschriften hebben betrekking op de minderjarige:
[A.B.], geboren te [woonplaats X.] op [geboortedatum] 2005,
kind van:
[B.B.] (verder de moeder),
[adres]
die het ouderlijk gezag alleen uitoefent.
De minderjarige verblijft in een voorziening voor pleegzorg. Sedert 8 juli 2006 verblijft de minderjarige bij [pleegouder C.] en [pleegouder D.] (verder de pleegouders), wonende op een geheim adres.
Op 12 september 2007 heeft de WSJ een verzoekschrift (1) met bijlagen ingediend, strekkende tot verlenging van de ondertoezichtstelling voor de periode van één jaar, alsmede tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige voor de duur van de ondertoezichtstelling.
Daarbij zijn overgelegd het hulpverleningsplan en een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling.
Op 2 november 2007 heeft mr. M. Kramer namens de pleegouders een verzoekschrift (2) ingediend, waarin de rechtbank, met een beroep op artikel 1:263 lid 4 juncto lid 2 onder c Burgerlijk Wetboek (BW), wordt verzocht af te zien van een krachtens de machtiging tot uithuisplaatsing toegestane wijziging van de verblijfplaats en de machtiging te beperken tot het gezin van de pleegouders.
De kinderrechter heeft voorts kennis genomen van het indicatiebesluit met de daarbij behorende aanvraag d.d. 1 oktober 2007.
Bij beschikking d.d. 6 november 2007 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd van 8 november 2007 tot 8 november 2008. Daarnaast heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd van 8 november 2007 tot 1 februari 2008, waarbij de machtiging is beperkt tot uithuisplaatsing bij de pleegouders. Voorts heeft de kinderrechter mevrouw dr. A.M. Weterings, orthopedagoge, verzocht een onderzoek te verrichten naar de vraag of het belang van de minderjarige is gediend bij een wijziging van de verblijfplaats (naar een netwerkgezin), mede gelet op de hechting van de minderjarige in het huidige pleeggezin.
De kinderrechter heeft vervolgens kennis genomen van het rapport van mevrouw Weterings d.d. 20 januari 2008.
De (gevoegde) behandeling van de verzoekschriften is op 29 januari 2008 ter terechtzitting met gesloten deuren voortgezet.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- mevrouw Jap-A-Joe en mevrouw Fomenoy namens de WSJ,
- de pleegouders bijgestaan door hun advocaat, mr. M. Kramer.
Mr. Kramer heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
De moeder is conform de wettelijke vereisten opgeroepen, doch niet verschenen. De rechtbank heeft bij de eerdere behandeling van de verzoeken ter terechtzitting reeds kennisgenomen van de brief d.d. 1 november 2007 van mevrouw A. Verlind, werkzaam bij bovengenoemde instelling waar de vrouw verblijft, in welke brief wordt aangegeven dat de moeder door haar huidige mentale toestand niet in staat is het gebeuren te begrijpen en haar mening daarover te geven en dat zij daarom niet ter zitting zal verschijnen.
De kinderrechter handhaaft al hetgeen in genoemde beschikking d.d. 6 november 2007 is overwogen en beslist.
Mevrouw Weterings heeft ter zitting een uitgebreide toelichting gegeven op haar rapport en de conclusies die zij daaruit trekt. Op basis van jarenlang wetenschappelijk onderzoek is volgens mevrouw Weterings gebleken dat een veilige gehechtheidsrelatie tussen een kind en zijn opvoeders van essentieel belang is voor een adequate ontwikkeling van een kind. Zonder een dergelijke relatie is de opbouw van vertrouwen in anderen en in zichzelf, de twee peilers van de persoonlijkheidsontwikkeling, niet mogelijk. Zonder een hechtings- en opvoedingsrelatie kan nauwelijks gewetensvorming tot stand komen omdat het kind onvoldoende gebonden is aan een persoon om diens normen en waarden te internaliseren. Hij kan dan evenmin weinig gevoel van eigenwaarde ontwikkelen omdat niemand hem onvoorwaardelijk de moeite waard vond. Hij kan ook te weinig vertrouwen in zichzelf ontwikkelen. De ontwikkeling van zijn identiteit wordt belemmerd. Weinig zelfvertrouwen en weinig gevoel van eigenwaarde leidt dikwijls tot onvoldoende prestaties op school of werk en eveneens tot problemen in het aangaan en onderhouden van een emotionele relatie met anderen. Het verbreken van een adequate hechtings- en opvoedingsrelatie van een kind met zijn (pleeg)ouders betekent een ernstige verstoring van de basis voor de persoonlijkheidsontwikkeling, zeker in de periode waarin de hechtingscapaciteit zich nog aan het ontwikkelen is, zoals bij [minderjarige A.].
Op basis van het hechtingsonderzoek dat mevrouw Weterings heeft verricht, concludeert zij dat een overplaatsing van [minderjarige A.] van het pleeggezin waar hij nu verblijft naar een ander gezin zijn ontwikkeling ernstige schade zal toebrengen. Zij voert daartoe de volgende redenen aan.
- Een hechtingsrelatie ontstaat in een duurzame sensitieve omgang tussen het kind en zijn primaire verzorger. Een hechtingsrelatie is selectief en persoonsgebonden. Een dergelijke hechtingsrelatie is ontstaan tussen [minderjarige A.] en zijn beide pleegmoeders. Dit komt naar voren in de stukken van de WSJ, van Jeugdformaat en Bureau Jeugdzorg Haaglanden. Het komt ook duidelijk naar voren in het uitgevoerde onderzoek naar de opvoedingssituatie bij de pleegouders met het PSI-P (het Pedagogisch Signaleringsinstrumentarium), waaruit bleek dat [minderjarige A.] zich leeftijdsadequaat heeft ontwikkeld, ondanks de ervaringen voordat hij bij hen werd geplaatst. Dit is te danken aan de zorgvuldige en liefdevolle inzet van de beide pleegmoeders. De hechtingsrelaties van [minderjarige A.] met zijn pleegmoeders zijn niet overdraagbaar. Het verlies van een hechtingspersoon is traumatisch voor een kind, waarbij veilig gehechte kinderen - zoals bij [minderjarige A.] thans het geval is - het meeste leiden onder een dergelijk verlies.
- Het ontstaan van een hechtings- en opvoedingsrelatie tussen [minderjarige A.] en zijn oom en tante, is 'een wissel op de toekomst' om verschillende redenen:
o Het verlies van hechtingpersonen tast de capaciteit tot hechten ernstig aan, zeker bij een jong kind waar de capaciteit tot hechten nog in ontwikkeling is.
o Bij [minderjarige A.] is een overplaatsing een herhaling van een dergelijk verlies, waardoor het verlies van zijn beide pleegmoeders dubbel traumatisch wordt.
o [minderjarige A.] komt in een omgeving waar door de cultuurverschillen op een geheel andere manier met hem zal worden omgegaan dan hij gewend is. Dit betekent dat onduidelijk is of de nieuwe opvoeders zijn signalen zullen begrijpen. Dit is een beangstigende situatie voor een jong kind. Mevrouw Weterings verwijst daarbij naar het feit dat een periode van een half jaar nodig was om [minderjarige A.], bij zijn komst in het huidige pleeggezin 8 maanden oud, zich ontspannen en veilig te laten voelen bij de pleegmoeders, terwijl hun situatie soortgelijk was aan zijn vorige opvoedingssituatie bij de opvangpleegmoeder. Van een soortgelijke situatie zal waarschijnlijk geen sprake zijn van de oom van [minderjarige A.].
- Een langdurig kennismakingsproces zal grote verwarring scheppen bij [minderjarige A.]. Als hij alleen bij zijn oom en tante gelaten wordt, bijvoorbeeld tijdens een bezoek, zal hij zich in de steek gelaten voelen. Als zijn pleegmoeders tegen hem zeggen dat hij bij deze mensen zal gaan wonen, zal hij zich afgewezen voelen. Dit zal gedragsproblemen veroorzaken bij [minderjarige A.] omdat hij zijn pleegmoeders niet meer vertrouwen kan en hij zich niet meer geliefd voelt. Hoewel in mindere mate, geldt deze problematiek volgens mevrouw Weterings ook bij een intensieve omgangsregeling zoals de WSJ deze ter terechtzitting heeft voorgesteld. Mevrouw Weterings pleit er daarom voor om een omgangsregeling tussen [minderjarige A.] en zijn oom voorlopig zeer rustig op te bouwen, te beginnen met bijvoorbeeld éénmaal per twee maanden een dagdeel.
Mevrouw Weterings komt derhalve tot de conclusie dat een overplaatsing van [minderjarige A.] ontwrichtend zal zijn, terwijl [minderjarige A.] reeds een problematische achtergrond heeft en alleen al om die reden gebaat is bij behoud van de huidige stabiliteit en emotionele veiligheid. Bovendien is op geen enkele manier enige zekerheid te geven dat na de overplaatsing opnieuw emotionele veiligheid en stabiliteit zal ontstaan; als dat al zou ontstaan, duurt het waarschijnlijk enige jaren. Het feit dat het gezin van de oom in principe geschikt is om kinderen op te voeden (mevrouw Weterings heeft dat overigens niet zelfstandig beoordeeld) en bereid is om ook [minderjarige A.] op te voeden, is een positief gegeven - en voor [minderjarige A.] later goed om te weten - maar biedt onvoldoende garantie voor een kans dat de overplaatsing [minderjarige A.] ten goede zal komen.
Tenslotte geeft mevrouw Wetering alle betrokken instanties in overweging de pleegouders met de voogdij te belasten; zulks teneinde de veilige situatie voor [minderjarige A.] te waarborgen en bijvoorbeeld te voorkomen dat de minderjarige in de toekomst onderwerp wordt van strijd tussen de pleegouders en zijn familie.
Mevrouw Fomenoy heeft ter zitting verklaard dat de WSJ zich geheel aansluit bij de conclusies van mevrouw Weterings. Het netwerkonderzoek is positief afgerond, maar de WSJ zal daar verder geen gevolg aan geven nu zij door de conclusies van mevrouw Weterings overtuigd zijn van het feit dat [minderjarige A.] het beste af is bij de pleegouders. De WSJ handhaaft het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling voor de periode van één jaar, alsmede tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige voor de duur van de ondertoezichtstelling. Zij staan thans achter het verzoek van de pleegouders de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot hun gezin.
Voorts heeft de WSJ volgens mevrouw Fomenoy bij de oom niet reeds de verwachting gewekt dat [minderjarige A.] bij hem zou worden geplaatst, zij pleiten echter wel voor een intensieve bezoekregeling met hem, wellicht met overnachtingen. Voorts vindt de WSJ het thans wellicht te vroeg om de voogdij over te dragen aan pleegouders, zij willen de huidige situatie nog iets langer kunnen beoordelen.
Mr. Kramer heeft namens de pleegouders verklaard dat zij zich aansluiten bij de conclusies die mevrouw Weterings aan haar rapport verbindt. Zij maken zich echter wel zorgen om de houding van de WSJ die zo plotseling van mening is veranderd, terwijl zij tot voor kort de indruk hebben gewekt bij een positieve uitkomst van het netwerkonderzoek [minderjarige A.] hoe dan ook te willen overplaatsen. In dat kader heeft de WSJ naar alle waarschijnlijkheid verwachtingen geschapen bij de oom van [minderjarige A.]. Pleegmoeders hopen dat de uitgebreide omgangsregeling die de WSJ nu reeds met de oom voorstaat, niet ter compensatie is voor het uitblijven van het wijzigen van de verblijfplaats van [minderjarige A.]. De pleegouders verzoeken de rechtbank om de machtiging tot uithuisplaatsing ook thans te beperken tot plaatsing in hun gezin, en zij willen graag dat zij met de voogdij over [minderjarige A.] worden belast zodra de moeder van het ouderlijk gezag wordt ontheven. Pleegouders hopen dat de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) in tegenstelling tot de WSJ de situatie thans wel rijp genoeg acht om te verzoeken hen met de voogdij te belasten.
De kinderrechter overweegt als volgt.
Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing (1)
Gebleken is dat de Raad, in afwachting van de resultaten van het onderzoek door mevrouw Weterings, het onderzoek met betrekking tot een verder strekkende maatregel heeft gestaakt. Nu vaststaat dat de minderjarige in ieder geval niet terug zal kunnen keren naar zijn moeder en de moeder nog immer belast is met het (eenhoofdig) ouderlijk gezag, acht de rechtbank, mede gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, de in artikel 1:261 lid 1 BW genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing nog immer aanwezig, zodat zij het verzoek van de WSJ zal toewijzen.
De WSJ onderschrijft de conclusies van mevrouw Weterings en is met haar van mening dat het risico van overplaatsing van [minderjarige A.] naar zijn oom ernstige schade zal toebrengen aan zijn ontwikkeling. Nu de WSJ er mee in stemt de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot de pleegouders zal de rechtbank dienovereenkomstig beslissen en behoeft deze kwestie verder geen bespreking meer. De kinderrechter gaat er wel vanuit dat de WSJ bij het bepalen van omgangscontacten tussen [minderjarige A.] en zijn familie rekening houdt met de belangen van de minderjarige en met het advies dat mevrouw Weterings in dat kader geeft.
De vraag of de pleegouders reeds kunnen worden belast met de voogdij is thans nog niet aan de orde nu de Raad vorenbedoeld onderzoek nog niet heeft afgerond. Ter gelegenheid van het ontheffingsverzoek van de Raad in de zin van artikel 1:268 BW, kunnen pleegouders een verzoek doen met de voogdij te worden belast. De Raad kan dit ook zelfstandig verzoeken. De kinderrechter acht het in dat kader van belang dat de Raad kennis neemt van het rapport van mevrouw Weterings en dit zo mogelijk betrekt in haar bevindingen. Nu belanghebbenden na de terechtzitting aan de griffier desgevraagd hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen verstrekking van het rapport door de rechtbank aan de Raad, zal de rechtbank bedoeld rapport aan de Raad doen toekomen.
Het beroep van pleegouders op artikel 1:263 lid 4 juncto lid 2 onder c BW (2)
Ingevolge artikel 1:263, tweede lid, aanhef en onder c BW kunnen pleegouders wegens gewijzigde omstandigheden Bureau Jeugdzorg (lees: de WSJ, aan wie Bureau Jeugdzorg de uitvoering van de uithuisplaatsing in het onderhavige geval heeft gemandateerd) verzoeken af te zien van een krachtens de machtiging tot uithuisplaatsing toegestane wijziging van de verblijfplaats van een minderjarige. Als Bureau Jeugdzorg het verzoek afwijst, dan wel niet of niet tijdig een beslissing neemt als bedoeld in artikel 1:260 lid 4 BW, staat op grond van het vierde lid van artikel 1:263 BW beroep bij de kinderrechter open. Daargelaten het feit dat de WSJ inmiddels heeft verklaard de verblijfplaats van de minderjarige niet te zullen wijzigen, is de kinderrechter van oordeel dat pleegouders ook overigens niet kunnen worden ontvangen in hun verzoek. Gesteld noch gebleken is immers dat de WSJ daadwerkelijk een besluit heeft genomen tot wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige en evenmin is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 1:260 lid 4 BW. De kinderrechter zal pleegouders derhalve niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.
verlengt de aan de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering namens de Stichting Bureau Jeugdzorg verleende machtiging de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, te weten bij [pleegouder C.] en [pleegouder D.] van 1 februari 2008 tot 8 november 2008, zulks ter effectuering van het aangehechte indicatiebesluit d.d. 1 oktober 2007;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verklaart de pleegouders niet-ontvankelijk in hun verzoek in de zin van artikel 1:263 lid 4 juncto lid 2 onder c BW;
beveelt de griffier een kopie van het rapport van mevrouw dr. A.M. Weterings te zenden aan de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord, Locatie Den Haag.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.J. Keltjens, kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 januari 2008, in tegenwoordigheid van mr. B. Laterveer als griffier.
De griffier is buiten staat deze
beschikking mede te ondertekenen.