RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 07/39348
Datum uitspraak: 28 februari 2008
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[eiser],
geboren op [datum] 1972,
v-nummer [nummer],
van Marokkaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. D.W. Beemers,
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Op 14 februari 2007 heeft eiser een wijziging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "verblijf bij partner [naam]" in de beperking "arbeid in loondienst" aangevraagd. Bij besluit van 1 juni 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
Daartegen heeft eiser op 22 juni 2007 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 september 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 16 oktober 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 januari 2008. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F.M. Ticheler.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Eiser was in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij partner A. Laghlid”. In verband daarmee was eiser houder van een verblijfsdocument met de aantekening “arbeid vrij toegestaan, TWV niet vereist”. Genoemde verblijfsvergunning van eiser is bij besluit van 24 november 2006 ingetrokken per 4 september 2006. Aan de aantekening op het verblijfsdocument van eiser kunnen slechts rechten worden ontleend indien eiser rechtmatig verblijf heeft. Deze aantekening geeft geen recht op voortgezet verblijf na beëindiging van het rechtmatig verblijf. Uit deze aantekening kan evenmin afgeleid worden dat met het verblijf van eiser een wezenlijk Nederlands belang is gediend zodat hem opnieuw verblijf moet worden verleend. Uit het algemene arbeidsmarktadvies van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: CWI) van 28 februari 2007 blijkt voorts dat voor de schoonmaakwerkzaamheden die eiser verricht in voldoende mate prioriteitsgenietend aanbod aanwezig is, zodat niet voldaan wordt aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van een wezenlijk Nederlands arbeidsmarktbelang zoals bedoeld in paragraaf B 2/9.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
Voor zover eiser een beroep doet op artikel 40 van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 27 april 1976 (nr. 2211/78 van de raad van 26 september 1978 PB L. 264, blz. 1, hierna: de Samenwerkingsovereenkomst) stelt verweerder dat deze overeenkomst in dit geval niet tot aanspraak leidt op (voortzetting van) verblijf. De door eiser overgelegde arbeidsovereenkomst met een geldigheidsduur tot 3 augustus 2008 doet daar niet aan af. Artikel 40 van de Samenwerkingsovereenkomst ziet slechts op het beginsel van gelijke behandeling inzake de arbeidsvoorwaarden en de lonen.
Ten slotte is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor de conclusie dat het handelen overeenkomstig de beleidsregels onevenredige gevolgen heeft in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit van verweerder in strijd is met artikel 64 van de Euro-Mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lidstaten, enerzijds en het Koninkrijk Marokko, anderzijds van 26 februari 1996 (hierna: de Associatieovereenkomst). In dit artikel is een non-discriminatie verbod opgenomen. Het beleid van verweerder is in strijd met dit artikel. Daarnaast heeft verweerder in het besluit gesteld dat de genoemde overeenkomst niet “per definitie” leidt tot aanspraak op voortzetting van verblijf en dat de overgelegde arbeidsovereenkomst niet “zonder meer” leidt tot de conclusie dat verblijf dient te worden verleend. Hieruit kan worden afgeleid dat dit artikel in sommige gevallen kennelijk wel leidt tot een aanspraak op voortzetting van het verblijf. Door verweerder is echter niet aangegeven welke gevallen dit betreft, en waarom dit niet voor eiser zou opgaan.
Voorts is sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder baseert zich in het besluit op een arbeidsmarktadvies van de CWI. Dit advies is echter niet meegezonden met het primaire besluit en evenmin – hoewel eiser daar in zijn bezwaarschrift wel melding van had gemaakt - overgelegd in de bezwaarprocedure zodat eiser daar niet op heeft kunnen reageren.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet mogen afzien van horen. Ten slotte beroept eiser zich op artikel 4:84 van de Awb.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Eiser is met ingang van 20 juni 2005 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij partner A. Laghlid”. Bij besluit van 24 november 2006 is deze verblijfsvergunning per 4 september 2006 ingetrokken. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 1 juni 2007 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld zodat dit besluit thans in rechte vast staat.
6. Ingevolge artikel 13, aanhef en onder b, van de Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend.
7. Ingevolge paragraaf B 2/9.3.1 van de Vc 2000 komt, indien de (huwelijks)relatie korter dan drie jaar heeft geduurd, de vreemdeling in beginsel niet in aanmerking voor een zelfstandige verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf, tenzij sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard of internationale verplichtingen. Wanneer de vreemdeling een aanvraag indient voor een ander verblijfsdoel, dient deze aanvraag getoetst te worden aan het ter zake geldende beleid. De aanvraag om voortzetting van het verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst wordt getoetst aan het beleid zoals genoemd in paragraaf B5. In dit verband kan verder nog gewezen worden op het bepaalde in paragraaf B 1/2.3.2, dat ziet op vreemdelingen die op grond van hun eerdere verblijfsrecht vrij tot de Nederlandse arbeidsmarkt zijn toegelaten. Voor deze categorie vreemdelingen is een tewerkstellingsvergunning (hierna: TWV) niet vereist. Er dient echter wel getoetst te worden of met het verrichten van de arbeid een wezenlijk Nederlands arbeidsmarktbelang wordt gediend, tenzij er sprake is van internationale verplichtingen (zie B 16/9). Deze toets wordt uitgevoerd door de Algemene Directie voor de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. De aanvraag van de betreffende vreemdeling dient derhalve ter advisering te worden voorgelegd aan deze organisatie, indien de werkzaamheden niet vallen onder het algemene arbeidsmarktadvies dat deze organisatie halfjaarlijks uitbrengt.
8. Eiser is op grond van zijn eerdere verblijfsrecht vrij toegelaten tot de Nederlandse arbeidsmarkt. Eiser was immers in het bezit van een verblijfsdocument met de aantekening “arbeid vrij toegestaan, TWV niet vereist”. Gelet op genoemd beleid is een TWV voor eiser niet vereist, maar dient wel getoetst te worden of sprake is van een wezenlijk Nederlands arbeidsmarktbelang. Uit het algemene arbeidsmarktadvies van het CWI van 28 februari 2007 blijkt dat met de werkzaamheden van schoonmaker die eiser verricht, geen wezenlijk Nederlands arbeidsmarktbelang is gediend, zodat verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen.
9. Eiser heeft gesteld dat het besluit in strijd is met het non-discriminatieverbod van artikel 64 van de Associatieovereenkomst met Marokko. In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat eiser hier waarschijnlijk artikel 40 van de Samenwerkingsovereenkomst bedoelde. De rechtbank volgt verweerder hierin niet en overweegt daartoe het volgende. Ingevolge artikel 96 van de Associatieovereenkomst, die in werking is getreden op 1 maart 2000, wordt met deze overeenkomst de Samenwerkingsovereenkomst uit 1976 vervangen. Bij de beoordeling gaat de rechtbank er dan ook van uit dat eiser zich heeft beroepen op artikel 64 van de Associatieovereenkomst. De rechtbank merkt hierbij op dat artikel 64 van de Associatieovereenkomst (nagenoeg) gelijkluidend is aan artikel 40 van de Samenwerkingsovereenkomst, met dien verstande dat in artikel 64 van de Associatieovereenkomst de woorden “en het ontslag” zijn toegevoegd. De strekking van beide bepalingen is echter dezelfde.
10. Artikel 64, dat staat in hoofdstuk I van titel VI van deze overeenkomst, dat betrekking heeft op werknemers, luidt:
1. Elke Lid-Staat past op de werknemers van Marokkaanse nationaliteit die werkzaam zijn op zijn grondgebied een regeling toe die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en zijn eigen onderdanen voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden, de lonen en het ontslag.
2. Op elke Marokkaanse werknemer die gemachtigd is tijdelijk een beroepsactiviteit in loondienst uit te oefenen op het grondgebied van een Lid-Staat zijn de bepalingen van lid 1 van toepassing voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden en lonen.
3. Marokko past dezelfde regeling toe op de op zijn grondgebied werkzame werknemers die onderdaan zijn van de Lid-Staten.
11. Voor beantwoording van de vraag of het beleid van verweerder en daarmee het bestreden besluit in strijd zijn met artikel 64 van de Associatieovereenkomst wijst de rechtbank op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 2 maart 1999 (C-416/96). Weliswaar ziet dit arrest op de uitleg van artikel 40 van de Samenwerkingsovereenkomst, maar nu deze bepaling dezelfde strekking heeft als artikel 64 van de Associatieovereenkomst is de rechtbank van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de uitleg die het Hof geeft aan artikel 40 van de Samenwerkingsovereenkomst niet tevens opgaat voor artikel 64 van de Associatieovereenkomst.
12. Het Hof heeft in dit arrest bepaald dat aan artikel 40 van de Samenwerkingsovereenkomst rechtstreekse werking moet worden toegekend. Ten aanzien van artikel 40 van de Samenwerkingsovereenkomst overweegt het Hof dat dit artikel aldus moet worden uitgelegd dat het er in beginsel niet aan in de weg staat dat de lidstaat van ontvangst weigert de verblijfstitel te verlengen van een Marokkaans onderdaan die hij tot zijn grondgebied heeft toegelaten en aan wie hij heeft toegestaan aldaar arbeid in loondienst te verrichten zolang betrokkene er over zijn dienstbetrekking beschikt, wanneer de oorspronkelijke reden van verlening van zijn verblijfsrecht niet meer bestaat op het tijdstip waarop de geldigheidsduur van zijn vergunning verstrijkt. Dit zou slechts anders zijn, indien die weigering tot gevolg had dat het recht op het daadwerkelijk verrichten van arbeid, dat de betrokkene door die lidstaat is verleend door middel van een door de bevoegde autoriteiten volgens de regels afgegeven tewerkstellingsvergunning met een langere duur dan die van de verblijfstitel, in gevaar zou komen, zonder dat zulks om redenen van bescherming van een wettig overheidsbelang, zoals redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, gerechtvaardigd is. Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of dit het geval is.
13. De rechtbank ziet ten aanzien hiervan geen aanknopingspunten om voor wat betreft artikel 64 van de Associatieovereenkomst tot een ander oordeel te komen. De rechtbank is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 64 van de Associatieovereenkomst. Dit artikel strekt immers niet zo ver dat het in een geval als het onderhavige niet is toegestaan de verlenging van het verblijf van eiser te weigeren. Verweerder heeft in het onderhavige geval dan ook op goede gronden de gevraagde verblijfsvergunning geweigerd. De stelling van eiser dat genoemde uitspraak ruimte laat om anders te beslissen, maakt dit niet anders. De rechtbank merkt hierbij op dat het Hof weliswaar heeft geoordeeld dat artikel 40 van de Samenwerkingsovereenkomst “in beginsel” niet in de weg staat aan een weigering het verblijf van de betrokkene te verlengen, maar het Hof heeft daarbij ook aangegeven in welke gevallen dit anders zou kunnen zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de vreemdeling verblijf zou zijn toegekend op grond van het verrichten van arbeid. Eiser echter was een verblijfsvergunning verleend om bij zijn partner te verblijven.
14. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming en schending van de hoorplicht. Eiser stelt daartoe dat het CWI-advies, dat aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd, bij het primaire besluit noch in de bezwaarfase is overgelegd. Eiser heeft hier dan ook in bezwaar niet inhoudelijk op kunnen reageren. Hoewel door eiser in bezwaar om een afschrift van het CWI-advies is verzocht, heeft verweerder dit eerst bij de beslissing op bezwaar aan eiser verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat eiser voor het nemen van de beslissing op het bezwaar in de gelegenheid gesteld had moeten worden kennis te nemen van het CWI-advies om daarop desgewenst te kunnen reageren. Door dit na te laten heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld. Onder deze omstandigheden kan ook niet worden gesteld dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren van eiser –die in het bezwaarschrift expliciet had aangegeven gehoord te willen worden- tot een andersluidend oordeel kunnen leiden. Verweerder heeft in het onderhavige geval dan ook niet in redelijkheid kunnen afzien van het horen van eiser.
15. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat het beroep van eiser op artikel 3:2 van de Awb en artikel 7:2 in samenhang met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb gegrond is. Nu door eiser in beroep, noch desgevraagd ter zitting inhoudelijke argumenten tegen het CWI advies naar voren zijn gebracht, ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Wel bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 20 september 2007;
laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die dit bedrag dient te betalen aan eiser;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om aan eiser € 143,- te betalen ter vergoeding van het door hem betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. Overbeeke, voorzitter, en mr. R.M.H. Pennings en mr. C. van Linschoten, rechters, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op 28 februari 2008 in tegenwoordigheid van mr. W.E.M. van Erp als griffier.